200602028/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Spanje),
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/3061 van de rechtbank Utrecht
van 9 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maarn, thans het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug
Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maarn, thans het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug (hierna: het college), appellant geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van een recreatiewoning, plaatselijk bekend als [locatie], te Maarn.
Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2006, verzonden op 10 februari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 maart 2006, bij de
Raad van State ingekomen op 15 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door A. Biemans, en het college, vertegenwoordigd door C.M.G. Schoof, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft op 26 augustus 2003 een bouwvergunning aangevraagd voor het vergroten van zijn recreatiewoning. Op het aanvraagformulier heeft appellant aangegeven dat het gaat om het gedeeltelijk vernieuwen dan wel vergroten van een serre. De bouwvergunning is geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft geen aanleiding gezien voor het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied" waarin aan het onderhavige perceel de bestemming "Recreatie" is toegekend.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de "Bestemmingenkaart" als "Recreatie" aangegeven gronden bestemd voor recreatieve voorzieningen met de nadere bestemming die hierna is vermeld bij de code, waarmee het desbetreffende bestemmingsvlak op de "Bestemmingenkaart" is aangeduid, en voor daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen parkeerplaatsen en tuinen. Aan Stamerhoef zijn code "R1" en de nadere bestemming "verblijfsrecreatie" toegekend.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de planvoorschriften mogen op de gronden als bedoeld in lid 1 uitsluitend bij de bestemming behorende gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd.
Ingevolge artikel 18, zesde lid, sub b, van de planvoorschriften geldt dat de inhoud van de recreatiewoningen niet meer dan 200 m3 mag bedragen.
2.3. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat na realisering van de serre met een inhoud van 34 kubieke meter, de inhoud van de recreatiewoning minstens circa 240 kubieke meter zal bedragen. Appellant bestrijdt dit ook niet. Het bouwplan is derhalve in strijd met het bestemmingsplan.
2.4. Appellant heeft betoogd dat sprake is van een bouwvergunning van rechtswege, omdat het college niet binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag om bouwvergunning heeft beslist. Nog daargelaten dat de beslistermijn van zes weken geldt voor een aanvraag om een lichte bouwvergunning, terwijl het hier, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, om een reguliere bouwvergunning gaat, in welk geval ingevolge artikel 46, eerste lid, onder b, van de Woningwet de beslistermijn twaalf weken bedraagt, zijn ingevolge artikel 46, derde lid, de beslistermijnen genoemd in het eerste lid niet van toepassing, indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Nu dat het geval is, is ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Woningwet geen bouwvergunning van rechtswege ontstaan, zodat het betoog van appellant faalt.
2.5. Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank eveneens tot het juiste oordeel gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling te weigeren. De rechtbank heeft daarbij terecht het standpunt van het college aanvaardbaar geacht dat niet wordt afgeweken van de uitgangspunten van het bestemmingsplan, ook om precedentwerking tegen te gaan.
2.6. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel evenmin kan slagen. Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd geeft geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006