ECLI:NL:RVS:2006:AZ4279

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603789/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • P.A. Offers
  • Ch.W. Mouton
  • G.J. Michiels van Kessenich
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik en geschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om de ongeldigverklaring van het rijbewijs van appellant door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op basis van alcoholmisbruik. Appellant had eerder een politiecontrole ondergaan waarbij een hoog ademalcoholgehalte werd vastgesteld. Het CBR besloot op 19 oktober 2004 dat appellant niet voldeed aan de geschiktheidseisen voor het besturen van motorrijtuigen, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Groningen verklaarde zijn beroep ongegrond op 11 april 2006.

Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de conclusies van de onderzoeken naar zijn geschiktheid correct waren. Hij betoogde dat de bevindingen van het eerste onderzoek, dat op 14 januari 2004 was uitgevoerd, niet voldoende waren om alcoholmisbruik vast te stellen. Hij voerde aan dat de verhoogde CDT-waarde, die als indicatie voor alcoholmisbruik werd gebruikt, mogelijk andere oorzaken had, zoals vaccinaties. Ook stelde hij dat hij niet de mogelijkheid had gekregen om een contra-expertise uit te voeren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de conclusies van de deskundigen in beide onderzoeken op basis van verschillende factoren, waaronder de CDT-waarde en de omstandigheden van de aanhouding, gerechtvaardigd waren. De Afdeling bevestigde dat het CBR op basis van deze conclusies tot de ongeldigverklaring van het rijbewijs mocht besluiten, gezien de gevaren die alcoholgebruik met zich meebrengt voor de verkeersveiligheid. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200603789/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/712 van de rechtbank Groningen van 11 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) bepaald dat appellant niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2006, verzonden op 12 april 2006, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 augustus 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 131, zevende lid, van de WVW 1994, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
2.1.1.    In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, 99, gewijzigd bij Stcrt. 2002, 20, Stcrt. 2004, 50 en Stcrt. 2004, 106, hierna: de Regeling) is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2.    Bij een politiecontrole op 7 juli 2003 is bij appellant als bestuurder van een motorrijtuig een ademalcoholgehalte van 1015 µg/l (2,335 ‰) geconstateerd. Bij besluit van 23 juli 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat aan appellant medegedeeld dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994. Dit onderzoek omvatte een bloedanalyse verricht in een laboratorium en een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek van appellant. Dit laatste onderzoek is door een psychiater verricht op 14 januari 2004 (hierna: het eerste onderzoek).
Naar aanleiding van de bevindingen uit het eerste onderzoek heeft het CBR bij brief van 1 maart 2004 aan appellant medegedeeld dat de uitslag van het onderzoek grond opleverde om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Appellant heeft hierop verzocht om een tweede onderzoek. Dit onderzoek (hierna: het tweede onderzoek) is op 11 september 2004 verricht.
Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft de Minister op basis van de resultaten van beide onderzoeken het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op basis van de beide onderzoeken ten onrechte is geconcludeerd dat bij hem sprake is van alcoholmisbruik. In dit verband voert hij aan dat die conclusie in het eerste onderzoek uitsluitend is gebaseerd op een verhoogd percentage carbohydraat-deficiënt transferrine (hierna: CDT-waarde), omdat de aanhouding op 7 juli 2003, de afwezigheid van de achillespeesreflex en de alcoholtolerantie daaraan niet ten grondslag konden worden gelegd. Verder heeft hij aangevoerd dat de bij het eerste onderzoek gemeten CDT-waarde van 9,5 % dermate hoog is, dat deze niet kan zijn veroorzaakt door alcoholmisbruik en zeer wel een andere oorzaak kan hebben, zoals de vaccinaties tegen hepatitis die hij in de periode van het eerste onderzoek kreeg, en dat hem de mogelijkheid is onthouden om een contra-expertise uit te voeren op de bloedmonsters op grond waarvan een verhoogde CDT-waarde is vastgesteld. Ten slotte betoogt appellant dat het tweede onderzoek ten onrechte niet door een psychiater, maar door een arts is verricht.
2.4.    In beide rapporten is, onafhankelijk van elkaar, op basis van fysieke, psychiatrische en laboratoriumonderzoeken geconcludeerd dat bij appellant sprake is van alcoholmisbruik. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat die conclusie uitsluitend is gebaseerd op een verhoogde CDT-waarde, mist feitelijke grondslag. Uit de verslagen van beide onderzoeken blijkt het tegendeel.
In dat verband overweegt de Afdeling dat het betoog van appellant dat de door het CBR geconsulteerde deskundigen ten onrechte mede belang hebben gehecht aan de aanhouding op 7 juli 2003 na consumptie van wijn en driekwart fles wodka, de afwezigheid van de achillespeesreflex en de alcoholtolerantie, faalt. De relevantie van de afwezigheid van voormelde reflex kan de rechter bij gebrek aan kennis niet beoordelen en appellant heeft geen verklaring van een deskundige overgelegd volgens welke in zijn geval aan die constatering geen betekenis toekomt. Dat de omstandigheden bij de aanhouding de aanleiding vormden voor het onderzoek, betekent niet dat die omstandigheden, die op zich zelf niet voldoende grond zijn voor een ongeldigverklaring van het rijbewijs van appellant, niet bij het te verrichten onderzoek als relevant gegeven betrokken mogen worden.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat door appellant geen bevindingen van deskundigen zijn ingebracht op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden tot gebreken aan de verrichte onderzoeken. Voor zover appellant zich in dit verband heeft beroepen op de bevindingen in het rapport van de arts J.F.M. Hendrickx, waaraan de rechtbank volgens appellant ten onrechte geen doorslaggevend belang heeft gehecht, faalt dit betoog reeds nu de bevindingen van een basisarts niet opwegen tegen die van een psychiater. Gelet op de verklaring van de ter zake deskundige dr. J. van Pelt dat vaccinatie tegen hepatitis met een inactief virus niet tot een verhoogde CDT-waarde leidt, en op de omstandigheid dat door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat de vastgestelde verhogingen van de CDT-waarde een andere oorzaak hebben dan alcoholmisbruik, betoogt appellant tevergeefs dat het CBR bij de vaststelling van de uitkomst van de onderzoeken ten onrechte met die verhoging rekening heeft gehouden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 juni 2002 in zaak no.
200200185/1stelt het CBR zich terecht op het standpunt dat van appellant mag worden gevergd dat hij aannemelijk maakt dat hij tot een kleine minderheid behoort van personen bij wie een verhoogde CDT-waarde een andere oorzaak heeft dan alcoholgebruik.
Ook het betoog van appellant dat door de rechtbank is miskend dat hem ten onrechte de mogelijkheid is onthouden om een contra-expertise te laten uitvoeren op de bloedmonsters treft geen doel. Appellant heeft nooit verzocht om verschaffing van de bloedmonsters om tegenonderzoek te laten verrichten.
Appellant voert ten slotte tevergeefs aan dat de rechtbank heeft miskend dat het rapport van het tweede onderzoek niet ten grondslag mocht worden gelegd aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 oktober 2004, omdat dit rapport niet het resultaat is van een onderzoek door een psychiater, zodat niet sprake is van een specialistisch rapport als bedoeld in voornoemde paragraaf 8.8. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de psychiater het verslag van het onderzoek niet alleen mede ondertekend en zodoende de bevindingen van het onderzoek mede voor zijn rekening genomen, maar heeft hij ook zelf appellant gezien en een deel van het onderzoek verricht.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR zich gezien de conclusies van de keuringsrapporten op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 behorende bijlage. Gezien de gevaren die het gebruik van alcohol oplevert voor de verkeersveiligheid is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR in dit geval tot ongeldigverklaring van het aan appellant verleende rijbewijs mocht besluiten.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006
450.