ECLI:NL:RVS:2006:AZ4288

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601943/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • R. van der Spoel
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij strijdig gebruik van perceel in Bladel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bladel ongegrond werd verklaard. Het college had appellant gelast om de strijdigheid met het bestemmingsplan 'Buitengebied gemeente Bladel 1998 1e herziening 2002' op te heffen door de op het perceel aanwezige woning in de paardenstal en de herstelinrichting voor motorvoertuigen te ontmantelen. Appellant stelde dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het gebruik van de paardenstal als woning en het gebruik van het perceel als herstelinrichting onder het overgangsrecht viel. De rechtbank oordeelde echter dat niet was aangetoond dat het strijdige gebruik vóór 18 december 1990 was begonnen, en dat het college derhalve bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten tot handhaving, gezien het algemeen belang dat hiermee gediend is. De hoogte van de opgelegde dwangsommen werd ook als redelijk beoordeeld. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200601943/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1720 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 6 februari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast de op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], gemeente Bladel (hierna: het perceel), bestaande strijdigheid met de artikelen 2.7 en 0.7 van het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Bladel 1998 1e herziening 2002" op te heffen door de op het perceel in de paardenstal gevestigde woning en de op het perceel aanwezige herstelinrichting voor motorvoertuigen te ontmantelen.
Bij besluit van 26 april 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2006, verzonden op 8 februari 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde] en mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.F.P.M. Lathouwers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het geschil betreft de bewoning van de op het perceel aanwezige paardenstal en het gebruik van (een gedeelte van) het perceel als herstelinrichting voor motorvoertuigen. Niet in geschil is en ook de Afdeling gaat hiervan uit dat dit gebruik in strijd is met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Bladel 1998 1e herziening 2002" (hierna: het bestemmingsplan) aan het perceel gegeven bestemming. Zodanig gebruik is verboden in artikel 0.7 van de planvoorschriften.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, nu het gebruik van de paardenstal als woning en van het perceel als herstelinrichting voor motorvoertuigen valt onder het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht. In dit verband stelt appellant zich op het standpunt dat uit de door hem overgelegde verklaringen, en het uittreksel van de inschrijving van zijn bedrijf in het handelsregister blijkt dat het strijdige gebruik reeds vóór 18 december 1990 een aanvang had genomen.
2.2.1.    Ingevolge artikel 0.8, lid B/C, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan mag het gebruik van de grond, anders dan voor bebouwing, en het gebruik van opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, worden gehandhaafd, tenzij het een gebruik betreft dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen nadat dit voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.
Ingevolge artikel 0.8, lid E, onder 2, van de planvoorschriften is lid C niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
2.2.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het strijdige gebruik reeds vóór 18 december 1990 zijn aanvang heeft genomen en dat dit gebruik dan ook niet valt onder het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht. Het college heeft in dit verband rapporten overgelegd van in het kader van de Wet Milieubeheer uitgevoerde controles van 14 juni 1994, 11 januari 1999, 27 juni 2001 en 8 oktober 2002. Uit deze rapporten blijkt dat eerst op 27 juni 2001 het gebruik van een gedeelte van het perceel als herstelinrichting voor motorvoertuigen is vastgesteld en dat voorts eerst op 8 oktober 2002 de bewoning van de paardenstal op het perceel is vastgesteld. Met de door hem overgelegde verklaringen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen in de rapportages is gesteld onjuist is. Uit het enkele feit dat onderdelen zijn geleverd aan, dan wel werkzaamheden zijn verricht voor appellant is niet af te leiden dat appellant reeds vóór 18 december 1990 ter plaatse een garagebedrijf uitoefende. Voorts zijn de verklaringen van omwonenden dermate vaag dat naar aanleiding hiervan geen grond bestaat om de juistheid van de rapporten van de inspecteurs in twijfel te trekken. Verder neemt de Afdeling mede in aanmerking dat appellant niet in staat is gebleken afschriften van zijn boekhouding over te leggen, ter ondersteuning van de stelling dat het strijdige gebruik reeds vóór 18 december 1990 plaatsvond.
2.3.    De conclusie is dan ook dat is gehandeld in strijd met artikel 0.7, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door in dit geval tot handhavend optreden over te gaan in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, faalt. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college, dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen, onjuist is. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5.    Voorts betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Niet gebleken is echter van feiten of omstandigheden waaraan appellant het rechtens te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat in het onderhavige geval van handhavend optreden zou worden afgezien.
2.6.    Verder heeft de rechtbank in hetgeen appellant betoogt terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in het onderhavige geval zodanig onevenredig is tot de daarmee te dienen belangen dat het college in het onderhavige geval van handhavend optreden had behoren af te zien. Het college heeft in redelijkheid het algemeen belang dat is gediend met handhaving zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van appellant bij voortzetting van de bestaande situatie. Dat appellant geen vervangende woonruimte tot zijn beschikking heeft en niet in staat is zijn bedrijf te verplaatsen maken dit niet anders, nu deze omstandigheden voor appellants eigen rekening en risico dienen te blijven.
2.7.    Tot slot heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de hoogte van de door het college aan appellant opgelegde dwangsommen in redelijke verhouding staan tot het geschonden belang en de beoogde werking ervan.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006
17-503.