ECLI:NL:RVS:2006:AZ4300

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601222/1 en 200601224/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot verwijdering van paardenstallen op agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bergen tegen uitspraken van de rechtbank Alkmaar. Het college had op 3 maart 2003 de eigenaar van twee paardenstallen op een agrarisch perceel gelast deze voor 2 augustus 2003 te verwijderen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het college vernietigd, omdat deze niet correct had beoordeeld of er sprake was van een agrarisch bedrijf. Het college heeft hoger beroep ingesteld, waarbij het betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de activiteiten op het perceel niet overwegend agrarisch zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank inderdaad een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de agrarische activiteiten. De Afdeling oordeelt dat de verhouding tussen agrarische en niet-agrarische activiteiten op het perceel moet worden onderzocht aan de hand van objectieve maatstaven zoals SBE en NGE. De Afdeling bevestigt de uitspraken van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De beslissing van het college om de paardenstallen te laten verwijderen wordt in stand gehouden, maar de motivering van de rechtbank wordt gecorrigeerd. De zaak benadrukt het belang van een juiste beoordeling van agrarische activiteiten in het kader van bestemmingsplannen.

Uitspraak

200601222/1 en 200601224/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen,
appellant,
tegen de uitspraken in de zaken nos. WW44 04/2232 en GEMWT 05/117 van de rechtbank Alkmaar van 3 januari 2006 in de gedingen tussen:
[wederpartij],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2003 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] gelast de twee op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) gerealiseerde paardenstallen vóór 2 augustus 2003 te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 november 2003 heeft het college geweigerd aan [wederpartij], voor zover thans van belang, bouwvergunning te verlenen voor deze paardenstallen.
Bij besluiten van 7 december 2004 heeft appellant de door [wederpartij] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden uitspraken van 3 januari 2006, verzonden op 4 januari 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) de door [wederpartij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van de beroepen zijn aangevuld bij brieven van 13 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 31 maart en 13 april 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 3 november 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D. Minkman en R. Westbroek, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. E.E.M. Eyking, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
Inzake het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak no. WW44 04/2232
2.1.    Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Poldergebied" bestemd als "Agrarisch gebied met bebouwing".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften wordt onder "agrarisch bedrijf" verstaan: een bedrijf waarin uitsluitend of overwegend door bewerking van de bodem en/of door het houden van vee
met gebruikmaking van producten van die bodem, arbeid wordt verricht ter verkrijging van plantaardige en/of dierlijke producten.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover thans van belang, mogen de gronden, bestemd tot "Agrarisch gebied met bebouwing", worden gebruikt voor de exploitatie van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mogen op of in de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van het ingevolge het eerste lid toegestane gebruik worden gebouwd.
2.2.    De rechtbank heeft het besluit van 7 december 2004, waarbij de bezwaren tegen het besluit van 21 november 2003 ongegrond zijn verklaard, vernietigd, omdat het college daarbij volgens haar ten onrechte heeft onderzocht of sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.
2.3.    Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de overweging dat het college, door de agrarische activiteiten en de andere activiteiten op het perceel te waarderen in standaard bedrijfseenheden (hierna: SBE) of Nederlandse Grootte Eenheden (hierna: NGE) en vervolgens te concluderen dat de agrarische activiteiten aan de andere activiteiten ondergeschikt zijn, heeft miskend dat de omstandigheid dat [wederpartij] ook niet-agrarische activiteiten ontplooit er niet aan af doet dat hij ten tijde van het besluit van 7 december 2004 een aantal fokmerries en fokpaarden hield en sprake was van fokactiviteiten met het oogmerk daarmee winst te maken. Dat de inkomsten uit de nevenactiviteiten mogelijk hoger waren dan de financiële resultaten uit de fokkerij, laat volgens de aangevallen overweging onverlet dat de fokactiviteiten geen hobbymatig karakter hadden. Door [wederpartij] werd ten tijde van dat besluit dan ook een agrarisch bedrijf geëxploiteerd in de zin van de planvoorschriften, aldus die overweging.
2.4.    Het college klaagt terecht dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de activiteiten op het perceel ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften overwegend agrarisch moeten zijn, wil sprake zijn van een agrarisch bedrijf in de zin van die voorschriften. Teneinde te kunnen beoordelen of de ontplooide activiteiten dat zijn, dient de verhouding te worden onderzocht tussen de omvang van de agrarische activiteiten en die van de andere activiteiten op het perceel. Daartoe kunnen SBE en NGE als normen worden gehanteerd, aangezien deze daarvoor een objectieve maatstaf opleveren.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient weliswaar te worden bevestigd, doch met verbetering van de in hoger beroep bestreden grond.
Inzake het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 05/117
2.6.    Het college klaagt met succes dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] het in zijn macht heeft om de aan hem opgelegde last tot het verwijderen van de paardenstallen uit te voeren, hoewel deze hem niet in eigendom toebehoren.
Zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 13 november 2002 in zaak nr.
200200326/1heeft overwogen, is de feitelijke situatie beslissend voor de vraag of mag worden aangenomen dat de aangeschrevene het in zijn macht heeft aan de hem opgelegde last te voldoen.
Het college heeft terecht aangenomen dat [wederpartij] het in zijn macht had de paardenstallen af te afbreken, nu deze bij hem in gebruik zijn en hij,  nadat hij de eigendom van de door hem in 1998 zonder bouwvergunning op het perceel gerealiseerde paardenstallen op 8 september1999 aan zijn zoon had overgedragen, op 26 november 1999 en op 5 augustus 2002 een bouwvergunning heeft aangevraagd voor deze stallen, tegen de weigering daarvan bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld. Bovendien heeft hij in de procedure tegen de eerdere door het college bij besluit van 7 augustus 2000 aan hem opgelegde last tot verwijdering van paardenstallen nimmer gesteld buiten machte te zijn de last uit te voeren.
2.7.    Niet is in geschil dat het college in het besluit van 7 december 2004 met betrekking tot de geweigerde bouwvergunning voor de paardenstallen geen juiste maatstaf heeft gehanteerd voor de beoordeling of sprake is van een agrarisch bedrijf. Het in de beslissing op het tegen de last gemaakte bezwaar neergelegde standpunt dat geen concreet zicht op legalisatie van de paardenstallen bestaat heeft het college derhalve ten onrechte gemotiveerd met de verwijzing naar dat besluit. Dit leidt er toe dat ook die beslissing niet op een deugdelijke motivering berust.
2.8.    De rechtbank heeft dit besluit derhalve terecht, zij het niet op juiste gronden, vernietigd.
2.9.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient weliswaar te worden bevestigd, doch met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;
II.    bevestigt de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 3 januari 2006 in de zaken nos. WW44 04/2232 en GEMWT 05/117, doch met verbetering van de gronden waarop deze rusten.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006
71.