200602006/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De vereniging "Afdeling Westerveld-De Wolden van het Koninklijk Verbond van Ondernemers In het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland", gevestigd te De Wolden,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/985 van de rechtbank Assen van 7 februari 2006 in het geding tussen:
de burgemeester (lees: het college van burgemeester en wethouders) van De Wolden.
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Wolden (hierna: het college) het verzoek van appellante om handhaving van de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan "Veeningen" in verband met de activiteiten van de "Stichting Dorpshuis Veeningen 't Markehuus", gevestigd te Veeningen (hierna: de Stichting), afgewezen.
Bij besluit van 6 september 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten het verzoek van appellante om handhaving van de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan in verband met de activiteiten van de Stichting, onder aanvulling van de motivering, af te wijzen.
Bij uitspraak van 7 februari 2006, verzonden op 10 februari 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 april 2006 heeft de Stichting, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 25 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2006, waar het college, vertegenwoordigd door J.M. van der Vinne, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts is de Stichting, als belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, daar gehoord. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Het geschil betreft de weigering van het college om op grond van de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan "Veeningen" (hierna: het bestemmingsplan) handhavend op te treden tegen de cafetaria- en caféactiviteiten van de Stichting.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat het college terecht heeft geweigerd op grond van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan op te treden tegen de commerciële horeca-activiteiten van de Stichting omdat de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) daartoe reeds een voldoende basis biedt, heeft miskend dat het tegengaan van cafetaria- en caféactiviteiten buiten het bereik van die wet valt.
2.2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de DHW verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning, die op grond van artikel 3 voor het horecabedrijf wordt verleend aan een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richt op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard, een of meer voorschriften of beperkingen die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden, nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de DHW kunnen de in het eerste lid bedoelde voorschriften of beperkingen op geen andere onderwerpen betrekking hebben dan:
a. in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen;
b. het openlijk aanprijzen van de mogelijkheid tot het houden van bijeenkomsten als bedoeld onder a;
c. de tijden gedurende welke in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank wordt verstrekt.
2.2.2. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bijzondere doeleinden (BD)".
Ingevolge artikel 1, onder v, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt onder horecabedrijf verstaan het bedrijfsmatig verstrekken van dranken en spijzen voor het gebruik ter plaatse al of niet in samenhang met het bedrijfsmatig verschaffen van logies.
Ingevolge artikel 9, lid A, zijn de op de kaart met BD aangeduide gronden bestemd voor scholen en verenigingsgebouwen met daarbij behorende gebouwen, open terreinen, andere-bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 11, lid A, zijn de op de kaart met H aangeduide gronden bestemd voor horeca- en ontspanningsbedrijf met daarbij behorende gebouwen, open terreinen, andere-bouwwerken en andere-werken.
Ingevolge artikel 25, lid A, is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
2.2.3. Het college heeft de Stichting een vergunning verleend als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de DHW en daaraan de volgende voorschriften verbonden:
1. De vergunning geldt niet voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse voor, tijdens of na bijeenkomsten van persoonlijke aard, als bedoeld in artikel 3a van de Drank- en Horecawet.
2. Het is verboden bijeenkomsten van persoonlijke aard, als bedoeld in artikel 3a van de Drank- en Horecawet openlijk aan te prijzen, hiermee te adverteren of reclame te maken.
3. Deze vergunning geldt uitsluitend voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor het gebruik ter plaatse en een uur na in verenigingsverband georganiseerde bijeenkomsten met een sociaal of culturele strekking of in het kader van de activiteiten van de instelling zelf.
2.3. Met betrekking tot de door appellante gestelde caféactiviteiten van de Stichting heeft het college reeds bij brief van 2 september 2004 aangegeven tegen deze activiteiten handhavend te zullen optreden, door middel van handhaving van de aan de Stichting op grond van de DHW verstrekte vergunning. Niet valt in te zien dat daarnaast voor het college de verplichting bestaat aan het handhavend optreden tegen deze activiteiten tevens de overtreding van de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan ten grondslag te leggen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college op grond van het bestemmingsplan niet over meer of andere handhavingmogelijkheden beschikt dan die waartoe het op grond van de DHW beschikt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college met juistheid heeft afgezien tegen de door appellante gestelde caféactiviteiten van de Stichting tevens handhavend op te treden op grond van de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan.
De door appellante gestelde cafetaria-activiteiten van de Stichting vallen echter buiten het bereik van de op grond van artikel 4, eerste lid, van de DHW verleende vergunning. Mede gelet op het feit dat het bestemmingsplan voorziet in een aparte bestemming met betrekking tot horecadoeleinden, waarbij ingevolge artikel 1, onder v, van de planvoorschriften onder horecabedrijf wordt verstaan het bedrijfsmatig verstrekken van dranken en spijzen, is het exploiteren van een cafetaria als zodanig in strijd met de ter plaatse geldende bestemming "Bijzondere doeleinden (BD)". De rechtbank is derhalve ten onrechte niet toegekomen aan een oordeel over het in de beslissing op bezwaar verwoorde standpunt van het college terzake.
2.4. Gelet hierop zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.5. Appellante betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de activiteiten van de Stichting vallen onder de bestemming "Bijzondere doeleinden".
Dit betoog faalt. Het college heeft terecht overwogen dat binnen de bestemming "Bijzondere doeleinden" in ondergeschikte mate horeca-activiteiten mogen worden uitgeoefend. Uit het gebruik als verenigingsgebouw overeenkomstig de ter plaatse geldende bestemming vloeit immers voort dat in dat kader tegen betaling dranken en spijzen worden verstrekt. Appellante heeft haar stelling dat door de Stichting in meer dan ondergeschikte mate een cafetariafunctie wordt uitgeoefend niet aannemelijk gemaakt. In dit verband is voorts door de Stichting ter zitting bij de Afdeling gemotiveerd en onweersproken betoogd dat, slechts in zeer beperkte mate, gedurende een beperkt aantal uren en ten behoeve van een beperkte kring van personen cafetaria-activiteiten worden verricht. Gezien het voorgaande is er dan ook geen sprake van gebruik als cafetaria in strijd met de planvoorschriften en heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is om in het onderhavige geval handhavend op te treden op grond van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. Nu echter het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, dient deze, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006