ECLI:NL:RVS:2006:AZ4312

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604030/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke intrekking van revisievergunning voor veehouderij op basis van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 december 2006 uitspraak gedaan over de gedeeltelijke intrekking van een revisievergunning voor een veehouderij, verleend op 13 januari 1998. De vergunning werd op 4 april 2006 gedeeltelijk ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van Eersel, omdat er gedurende drie jaar geen handelingen waren verricht met gebruikmaking van de vergunning. Dit besluit werd op 20 april 2006 ter inzage gelegd. Appellante, de eigenaar van de veehouderij, heeft op 31 mei 2006 beroep ingesteld tegen deze intrekking, waarbij zij haar gronden heeft aangevuld op 27 juni 2006. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, na verwijzing van een meervoudige kamer.

Tijdens de zitting op 24 november 2006 heeft verweerder, vertegenwoordigd door J.A.M. van Sambeeck, zijn standpunt toegelicht. Appellante betoogde dat verweerder bij de belangenafweging ten onrechte geen rekening had gehouden met bestaande rechten die aan het ingetrokken deel van de vergunning ontleend konden worden. Verweerder stelde echter dat er geen aanvraag voor uitbreiding van het veebestand was ingediend, waardoor de intrekking van de vergunning in redelijkheid kon plaatsvinden.

De Raad van State overwoog dat verweerder bevoegd was om de vergunning gedeeltelijk in te trekken op basis van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer, aangezien er gedurende drie jaar geen handelingen waren verricht. De Afdeling concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik had kunnen maken. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200604030/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2006 heeft verweerder de op 13 januari 1998 krachtens de Wet milieubeheer aan appellante verleende revisievergunning voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de vergunning), gedeeltelijk ingetrokken. Dit besluit is op 20 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juni 2006.
Bij brief van 4 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door J.A.M. van Sambeeck, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft het bestreden besluit voorbereid met toepassing van de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure.
2.2.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vergunning ingetrokken voor het houden van 51 vleesstieren in stal 2 en het houden van 1.280 gespeende biggen in stal 4.
2.3.    Appellante betoogt dat verweerder bij de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bestaande rechten die nog aan het ingetrokken deel van de vergunning zouden kunnen worden ontleend indien vergunning zou worden gevraagd om het veebestand in een andere stal in haar inrichting uit te breiden.
2.4.    Verweerder stelt dat voor vorenbedoelde uitbreiding geen aanvraag om vergunning bij hem is ingediend zodat hij de vergunning in redelijkheid gedeeltelijk heeft kunnen intrekken.
2.5.    Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2.6.    Niet in geschil is dat verweerder bevoegd was krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, de vergunning voor de stallen 2 en 4 en het houden van dieren daarin, in te trekken. In het betoog van appellante ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, nu appellante na de gereedmelding van de sloop van voormelde stallen op 23 juli 2002 tot het moment waarop verweerder het bestreden besluit nam, geen aanvraag om vergunning voor de uitbreiding van het veebestand elders in haar inrichting heeft ingediend.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen       w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006
312