200604833/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/3812 van de rechtbank Breda van 23 mei 2006 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, hierna: de minister) een verzoek van [verzoeker] om de huurprijs van de woning aan de [locatie] te [plaats] te verhogen, afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft de minister het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brief van 4 augustus 2006 heeft [verzoeker] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door jhr. mr. J.R.M.M. Serraris, advocaat te Raamsdonkveer, de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van Amerongen, ambtenaar ten departemente, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. J.P.M. Sio, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 16 van de Huurprijzenwet woonruimte (hierna: de Hpw; thans vervallen) kan de minister in bijzondere gevallen, op een door hem verzocht of uit eigen beweging uitgebracht advies van de huurcommissie, de overeengekomen huurprijs van woonruimte wijzigen, indien deze aanzienlijk afwijkt van die welke, in verhouding tot de kwaliteit van de woonruimte, redelijk is.
2.2. De rechtbank heeft het besluit van 24 juni 2003 vernietigd omdat de minister zijn standpunt dat de persoonlijke relatie tussen appellante en haar zoon [verzoeker], op basis waarvan destijds de huurprijs is overeengekomen, wordt geacht voort te bestaan, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft overwogen dat de minister er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat een redelijke uitleg van het begrip 'persoonlijke relatie' met zich meebrengt dat sprake moet zijn van interactie tussen de betrokken personen.
2.3. Appellante betoogt, voor zover thans van belang, dat de rechtbank heeft miskend dat nog steeds sprake is van een persoonlijke relatie, reeds nu de bloedband tussen haar en [verzoeker] is blijven bestaan. Volgens appellante heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 16 van de Hpw.
2.3.1. Blijkens de memorie van toelichting op artikel 16 van de Hpw (TK 1976-1977, 14175, nrs. 3-4, p. 34) beoogt dit artikel het voor de minister mogelijk te maken in een bijzonder geval zelfstandig in te grijpen in de huurprijs, indien een aanzienlijke afwijking optreedt van wat redelijk is te achten. Zo kan een huurder door onwetendheid of door misleiding van de zijde van de verhuurder met een veel te hoge huurprijs hebben ingestemd. Voorts is het niet ondenkbaar, dat een verhuurder de huurprijs zonder dat de huurder daar bezwaar tegen maakt opdrijft, omdat de laatste voor een hoge(re) huurprijs toch individuele huursubsidie krijgt. Ook kan een veel te lage huurprijs zijn overeengekomen in een geval, waarin bijvoorbeeld een bijzondere verhouding tussen partijen bestaat, welke niet geacht kan worden voort te leven tussen de verhuurder en de erven van de huurder, die na diens overlijden in het genot van de woning blijven. Het ligt in de aard van de bepaling dat de in dit artikel toegekende bevoegdheid niet veelvuldig zal worden gebruikt, aldus de memorie van toelichting.
2.3.2. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat sprake kan zijn van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 16 van de Hpw, indien de huurprijs destijds op grond van een bijzondere verhouding tussen partijen is overeengekomen, maar die verhouding thans niet langer bestaat. Anders dan waar de rechtbank kennelijk vanuit gaat, betekent een verstoring van een familierelatie, die als een zodanige bijzondere verhouding bestempeld kan worden, evenwel niet dat die bijzondere verhouding niet langer bestaat. Nu de mogelijkheid om in te grijpen in de huurprijs voorts niet bedoeld is om geschillen ontstaan uit een verstoorde bijzondere relatie te beslechten, heeft de minister zich in het besluit van 24 juni 2003 terecht op het standpunt gesteld dat een in de loop der jaren verslechterde relatie tussen appellante en [verzoeker] niet als een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 16 van de Hpw, kan worden aangemerkt. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
2.4. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. Hetgeen appellante overigens heeft betoogd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Daartoe overweegt de Afdeling nog dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat de huurprijs destijds niet weloverwogen tot stand is gekomen, en dat, reeds nu geen sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 16 van de Hpw, het betoog met betrekking tot de afwijking van de overeengekomen huurprijs ten opzichte van de kwaliteit van de woonruimte, niet kan leiden tot het ermee beoogde doel.
2.5. Voor een proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 mei 2006 in zaak no. 05/3812;
III. verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank in deze zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006