ECLI:NL:RVS:2006:AZ4316

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600127/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • W. van den Brink
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor agrarische bouwwerken in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 december 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van bouwvergunningen door het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L). De weigering betrof de bouw van diverse bouwwerken op een perceel dat agrarisch was bestemd. Appellanten, die in 2000 een bouwvergunning hadden verkregen voor het vernieuwen van een hoofdgebouw en andere bouwwerken, hadden in afwijking van deze vergunning gebouwd en zonder vergunning diverse andere bouwwerken opgericht. Het college weigerde de bouwvergunningen op basis van strijd met het bestemmingsplan, dat alleen bouwwerken voor agrarische doeleinden toestond.

De rechtbank Roermond had eerder de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. In hoger beroep werd enkel de vraag behandeld of de weigering van de bouwvergunningen terecht was. De Afdeling oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat de bouwwerken niet in overeenstemming waren met de agrarische bestemming van het perceel. De rechtbank had terecht overwogen dat appellanten onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat hun activiteiten een meer dan hobbymatig karakter zouden hebben. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de bouwvergunningen terecht was.

De Afdeling benadrukte dat bij de toetsing aan het bestemmingsplan niet alleen gekeken moet worden naar het gebruik van de bouwwerken, maar ook naar de wijze waarop ze worden opgericht. De appellanten hadden niet aangetoond dat de bouwwerken in overeenstemming met de bestemming zouden worden gebruikt. De uitspraak bevestigde de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de bestemmingsplannen en de feitelijke situatie op het perceel.

Uitspraak

200600127/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 04/1373 en 04/1374 van de rechtbank Roermond van 22 november 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L).
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L) (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van in aanbouw zijnde bouwwerken op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college geweigerd bouwvergunning te verlenen voor de bouw van diverse bouwwerken op voormeld perceel.
Bij besluiten van 28 september 2004 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2005, verzonden op respectievelijk 6 december 2005 en 3 januari 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 19 mei 2006 hebben [partijen], die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2006, waar appellanten, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door
mr. S.N.J. Kerkhoff, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), voor zover hier van belang, is het bouwen van een bouwwerk van beperkte omvang op een erf aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis, mits de hoogte, gemeten vanaf het aansluitende terrein minder is dan 1 m en de bruto-oppervlakte minder is dan 2 m2.
2.2.    Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel waarop de bouwaanvragen betrekking hebben de bestemming "Agrarisch bouwblok: Ab".
Ingevolge artikel 11, lid A, van de planvoorschriften zijn gronden met voormelde bestemming bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge lid C, voor zover thans van belang, mogen op de tot "Agrarisch bouwblok" aangewezen gronden uitsluitend worden gebouwd: gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toegestane gebruik, en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en afmeting bij deze bestemming passen.
2.3.    Aan appellanten is in 2000 van rechtswege bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk/geheel vernieuwen van een hoofdgebouw, een opslaggebouw en een koetshuis op het perceel.
Appellanten hebben vervolgens in afwijking van de aan hen verleende bouwvergunning gebouwd en voorts zonder bouwvergunning diverse bouwwerken op het perceel opgericht. Met betrekking tot deze overtredingen is in 2003 een vooraanschrijving bestuursdwang aan hen bekend gemaakt.
De onderhavige bouwaanvragen, door het college ontvangen op respectievelijk 22 oktober 2003 en 16 januari 2004, zien op het alsnog verkrijgen van bouwvergunning voor het gewijzigd uitvoeren van de in aanbouw zijnde gebouwen en voor de oprichting van diverse kleinere bouwwerken.
2.4.    In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of het college de bouwvergunningen terecht heeft geweigerd wegens strijd met het bestemmingplan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 april 2003 in zaak no.
200206292/1(AB 2003, 244), moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.5.     De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de veranderingen van de in aanbouw zijnde bouwwerken, waarop de op 22 oktober 2003 door het college ontvangen bouwaanvraag ziet, niet dienstbaar zijn aan agrarische bedrijfsdoeleinden. Gelet op de geringe omvang van de productieruimte en agrarische productiegronden, waarover appellanten beschikken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen te verrichten agrarische activiteiten een meer dan hobbymatig, laat staan een bedrijfsmatig karakter zullen dragen. De rechtbank heeft voorts terecht betekenis toegekend aan de aard en omvang van de bouwkundige aanpassingen, zoals weergegeven op de bouwtekening bij voormelde bouwaanvraag ten opzichte van de in 2000 verleende fictieve bouwvergunning.
Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat appellanten de bij het college ontstane gerede twijfel, dat de bouwwerken uitsluitend of mede zullen worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de agrarische bestemming voorziet, niet hebben weggenomen door bijvoorbeeld overlegging van een bedrijfs- of ondernemingsplan, terwijl het op hun weg lag aannemelijk te maken dat die bouwwerken wel overeenkomstig de bestemming zullen worden gebruikt. Dat appellanten, naar gesteld, de bedoeling hebben een bedrijf in de stijl van de jaren dertig van de vorige eeuw op te richten en verstandelijk gehandicapten in te zetten bij de agrarische activiteiten maakt dit niet anders.
Dit betoog van appellanten faalt.
2.6.    Appellanten betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn standpunt dat de keermuur, het hondenverblijf, het schapenverblijf en de zuil met borstbeeld geen bouwvergunningsvrije bouwwerken zijn, onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.6.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voormelde bouwwerken, waarop de op 16 januari 2004 door het college ontvangen bouwaanvraag ziet, niet bouwvergunningvrij zijn, aangezien de daarvoor voorgeschreven maximale hoogte en oppervlakte worden overschreden. Appellanten hebben dit standpunt niet gemotiveerd betwist. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van het college op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
Het betoog faalt.
2.7.    Appellanten hebben tenslotte betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het bestemmingsplan zich niet verzet tegen verlening van een bouwvergunning voor voormelde bouwwerken.
2.7.1.    Ook dit betoog faalt. In de planvoorschriften is bepaald dat op de tot agrarisch bouwblok aangewezen gronden uitsluitend gebouwen ten behoeve van agrarische bedrijfsdoeleinden en daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en afmetingen bij die bestemming passen, mogen worden gebouwd. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat die koppeling, mede gelet op het in rechtsoverweging 2.5. overwogene, met zich brengt dat het college tevens terecht bouwvergunning heeft geweigerd voor diverse kleinere bouwwerken op het perceel wegens strijd met het bestemmingsplan.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Hanrath
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006
392.