200602352/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/2406 en 05/2479 van de rechtbank Arnhem van 7 maart 2006 in het geding tussen:
1. appellant,
2. het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard
het college van gedeputeerde staten van Gelderland.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college van gedeputeerde staten) geweigerd de door het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (hierna: het college) gevraagde verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), te verlenen voor het gebruik van het perceel aan de Kruisstraat 25 te Gendt, gemeente Lingewaard (hierna: het perceel) ten behoeve van detailhandel in tuinmaterialen, inclusief opslag en verkoop van zand, grond en grind, en de bij dit gebruik behorende gebouwen, erfverharding en leidingen.
Bij besluit van 24 mei 2005 heeft het college van gedeputeerde staten het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 mei 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van antwoord gediend.
[partij] en het college zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is P. Mulder namens het college als partij gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1989" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied (A)". Appellant gebruikt het perceel ten behoeve van detailhandel in tuinmaterialen, inclusief de opslag en verkoop van zand, grond en grind. Dit gebruik is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft het college van gedeputeerde staten verzocht om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO om dit gebruik te legaliseren. Het college van gedeputeerde staten heeft geweigerd deze verklaring te verlenen, omdat het gebruik in strijd is met het in het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) neergelegde beleid.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het streekplan aan het verlenen van de verklaring van geen bezwaar in de weg stond.
2.2.1. Dit betoog faalt. In het streekplan is het perceel aangewezen als "Landelijk gebied D". De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het uitgangspunt van het streekplan is dat een terughoudend beleid geldt voor het toelaten van andere dan agrarische functies binnen "Landelijk gebied D" en dat op basis van dit uitgangspunt voor niet-agrarische bedrijvigheid slechts onder omstandigheden uitzonderingen worden gemaakt. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat niet is gebleken dat het college van gedeputeerde staten voor het hierboven bedoelde gebruik een uitzondering had moeten maken, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het streekplan aan het verlenen van de verklaring van geen bezwaar in de weg stond.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ook het ontwerp-streekplan "Gelderland 2005" (hierna: het ontwerp-streekplan) aan het verlenen van de verklaring van geen bezwaar in de weg stond.
2.3.1. Dit betoog faalt eveneens. Het ontwerp-streekplan sluit vestiging van detailhandel in het buitengebied uit. Daarnaast worden grootschalige winkelvoorzieningen in de regio ingepast in binnenstedelijke en randstedelijke (perifere) locaties. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het perceel niet als perifere locatie kan worden aangemerkt, zodat het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag niet past binnen het ontwerp-streekplan.
2.4. Het betoog dat er, gelet op de in 1997 afgegeven verklaring van geen bezwaar, op vertrouwd mocht worden dat het college van gedeputeerde staten opnieuw een verklaring van geen bezwaar zou afgegeven, faalt ook. De verklaring uit 1997 is verleend met het oog op het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een loods voor een tuincentrum op het perceel en niet ten behoeve van de legalisering van bedrijfsactiviteiten die niet onder het begrip "tuincentrum" kunnen worden begrepen. De door appellant ter zitting benadrukte omstandigheid dat de bij de aanvraag van die verklaring van geen bezwaar behorende tekening voorzag in meer dan alleen de bouw van een loods, maakt, wat daar verder van zij, dit niet anders. De Afdeling verwijst in dit verband naar de uitspraken van 11 september 2000 in zaak no. 199902374/1 (JB 2000/229) en 24 juli 2002 in zaak nos.
200102923/1 en 200102924/1. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de in 1997 afgegeven verklaring van geen bezwaar niet het vertrouwen mocht worden ontleend dat het college van gedeputeerde staten voor het in de aanvraag van 17 maart 2004 omschreven gebruik van het perceel een verklaring van geen bezwaar zou verlenen.
2.5. Anders dan appellant betoogt, is de Afdeling ten slotte van oordeel dat de rechtbank, gezien het vorenstaande, terecht heeft overwogen dat het college van gedeputeerde staten niet meer behoefde in te gaan op de bezwaren van appellant over het geluidsaspect.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006