200606166/2.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Stichting Mestverwerking Gelderland", gevestigd te Arnhem,
verzoekster,
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Vallei & Eem,
verweerder.
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalwater afkomstig van haar kalvergierbewerkingsinstallatie op het adres Heetkamperweg 6 te Stroe. Dit besluit is op 6 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 november 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ir. H. van Veen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Eck en ing. B. Baan, beiden ambtenaar van het waterschap, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster is het niet eens met vergunningvoorschrift 2.1, voor zover een lozingsdebiet van 25 m3 per uur en gemiddeld 514 m3 per etmaal is toegestaan. Zij merkt op dat het totale lozingsdebiet in 2006 de aldus vergunde jaarlijkse limiet van 187.610 m3 mogelijk al zal gaan overschrijden. Het voorgeschreven lozingsdebiet komt volgens verzoekster neer op een gedeeltelijke weigering van de vergunning.
2.2.1. De Voorzitter overweegt dat voor de inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond nader onderzoek nodig is, waartoe de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat het voorshands niet vast dat verzoekster ten onrechte stelt dat zij het voorgeschreven debiet niet kan naleven. Bij afweging van de betrokken belangen ziet de Voorzitter aanleiding om vooruitlopend op de behandeling van deze beroepsgrond door de Afdeling een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Verzoekster kan zich niet verenigen met de lozingseisen voor stikstof en fosfaat die ingevolge het vergunningvoorschrift 2.3 na één jaar na inwerkingtreding van het besluit tot vergunningverlening gaan gelden.
Ingevolge artikel 20.3 van de Wet milieubeheer treedt een besluit als hier aan de orde in werking na afloop van de beroepstermijn, in dit geval op 18 augustus 2006. De bestreden lozingseisen gelden gelet hierop vanaf 18 augustus 2007. Naar moet worden aangenomen heeft de Afdeling ruime tijd voor die datum uitspraak gedaan in het geding in de bodemprocedure. Onder deze omstandigheden is geen sprake van onverwijlde spoed die vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.4. Verzoekster kan zich verder niet verenigen met vergunningvoorschrift 5.1. Daarin is, kort weergegeven, bepaald dat verzoekster uiterlijk zes maanden na het in werking treden van het bestreden besluit bij verweerder een plan moet indienen dat is gericht op het beperken van de te lozen hoeveelheden stikstof en fosfaat.
De Voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder van verzoekster geen onderzoek naar, en het opstellen van een plan ter beperking van, lozingen van stikstof en fosfaat zou mogen vergen. Bovendien is ter zitting naar voren gekomen dat verzoekster op dit punt al daadwerkelijk onderzoek uitvoert. Ook in zoverre is naar het oordeel van de Voorzitter geen sprake van onverwijlde spoed die vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Vallei en Eem van 22 juni 2006, kenmerk 2005/4107, voor zover het betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 inzake een lozingsdebiet van 25 m3 per uur en gemiddeld 514 m3 per etmaal;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat het waterschap aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006