200603491/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 16 september 1999 heeft de gemeenteraad van Landerd het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 mei 2000, no. 642804, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 24 december 2002, inzake no.
200002907/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Bij besluit van 25 januari 2005, no. 642804, heeft verweerder opnieuw beslist omtrent de goedkeuring.
Bij uitspraak van 15 februari 2006, inzake no.
200502401/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Bij besluit van 4 april 2006, no. 642804, heeft verweerder voor zover nodig opnieuw beslist omtrent de goedkeuring.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.M.F. van Erp, advocaat te Oss, is verschenen. Verweerder en de gemeenteraad zijn niet ter zitting verschenen.
2.1 Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2 Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan voor zover bestreden
2.3 Het perceel van appellante aan [locatie] ligt in het kernrandgebied van Schaijk en is in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -Ag-". Aan een gedeelte van de gronden is tevens de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding 'B6' toegekend. Daarmee is dat deel van de gronden ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften bij het plan bestemd voor de uitoefening van een transportbedrijf.
Het geschil beperkt zich tot de goedkeuring van het plandeel betreffende het gedeelte van perceel [locatie] waaraan in het bestemmingsplan niet de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" is toegekend en dat op de uitsnede van kaart no. 7 met blauw noch met groen is omlijnd (hierna: het perceelsgedeelte).
Het standpunt van appellante
2.4 Appellante stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet is genomen binnen de door de Afdeling in haar uitspraak van 15 februari 2006 gestelde termijn. Voorts betoogt appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel betreffende het perceelsgedeelte waaraan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied -Ag-" is toegekend. Zij voert hiertoe aan dat verweerder de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2002 en 15 februari 2006 niet in acht heeft genomen nu uit die uitspraken kan worden afgeleid dat aan het perceelsgedeelte de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" dient te worden toegekend. Het bestreden besluit is volgens appellante daarom in strijd met het verbod op 'ne bis in idem'. Ten slotte betoogt appellante dat het toekennen van de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" aan het perceelsgedeelte ten goede komt aan haar bedrijf en de verkeersveiligheid omdat dan een betere en veiliger ontsluiting van het perceel op de Rijksweg kan worden gerealiseerd.
Het standpunt van verweerder
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het toekennen van de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" zonder de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" aan het perceelsgedeelte niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij voert hiertoe aan dat uit feitelijk onderzoek is gebleken dat het perceelsgedeelte niet in gebruik is ten behoeve van de uitoefening van het transportbedrijf. Voorts is verweerder van oordeel dat de ontsluiting van het perceel op de Rijksweg zoals die thans feitelijk aanwezig is, vanuit verkeerstechnisch oogpunt afdoende veilig is.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Het provinciaal beleid zoals neergelegd in het streekplan "Brabant in Balans" is erop gericht om niet functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing en bedrijvigheid te weren uit het buitengebied. Deze activiteiten dienen in principe te worden gesitueerd op bedrijventerreinen. Reeds legaal aanwezige niet-agrarische bedrijven kunnen in overeenstemming met het streekplan als zodanig worden bestemd.
2.6.2 Bij uitspraak van 24 december 2002, inzake no.
200002907/1, heeft de Afdeling de goedkeuring van het plandeel betreffende het perceel, voor zover daaraan niet de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" is toegekend, vernietigd. De Afdeling heeft daartoe het volgende overwogen:
" 2.35.3. (…) Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellante een gedeelte van de gronden aan de westzijde van haar bedrijf in gebruik heeft ten behoeve van het stallen en manoeuvreren van vrachtwagencombinaties. Tevens worden ter plaatse containers opgeslagen. De in het plan aan deze gronden toegekende bestemming is echter niet in overeenstemming met dit feitelijke gebruik. Verweerders zijn in hun besluitvorming hieraan voorbijgegaan. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid."
2.6.3. Bij uitspraak van 15 februari 2006, inzake no.
200502401/1, heeft de Afdeling het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit omtrent goedkeuring voor het gedeelte van het plandeel betreffende het perceelsgedeelte vernietigd. De Afdeling heeft daartoe het volgende overwogen:
"2.6. Op grond van de stukken als nader toegelicht ter zitting stelt de Afdeling vast dat het gedeelte van het plandeel betreffende het perceel van appellante, waaraan bij het bestreden besluit goedkeuring is onthouden, slechts een gedeelte betreft van de gronden van dit perceel waaraan in het plan niet de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" is toegekend. Het overige gedeelte van het plandeel waaraan in het plan niet de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" is toegekend, is op de uitsnede van de kaart no. 7 noch met blauw noch met groen omlijnd.
Gelet hierop en op de wijze waarop verweerder blijkens het dictum van zijn besluit, als hiervoor onder 2.5.4 vermeld, goedkeuring heeft verleend dan wel onthouden aan plandelen, moet worden geoordeeld dat verweerder omtrent de goedkeuring van dat overige gedeelte van het plandeel niet heeft beslist. Het betoog van verweerder ter zitting dat hij het overige gedeelte impliciet heeft goedgekeurd, is niet neergelegd in het dictum van zijn besluit en faalt mitsdien. Bovendien is verweerder in de overwegingen van zijn besluit niet ingegaan op de vraag of appellante dat deel van de gronden gebruikt voor haar transportbedrijf en evenmin op de uit de stukken van de vorige procedure blijkende wens van appellante om op dit deel van de gronden een verbeterde ontsluiting van haar perceel op de Rijksweg te realiseren."
2.6.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring verleend aan het gedeelte van het plandeel betreffende het perceelsgedeelte waaraan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied -Ag-" is toegekend.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Het betoog van appellante dat verweerder de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2002 en 15 februari 2006 niet in acht heeft genomen nu uit die uitspraken kan worden afgeleid dat aan het perceelsgedeelte de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" dient te worden toegekend, faalt. Immers, uit bovenweergegeven rechtsoverwegingen van voormelde uitspraken blijkt dat verweerder diende te beoordelen of appellante het perceelsgedeelte gebruikt voor bedrijfsdoeleinden. Uit het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat appellante het perceelsgedeelte slechts incidenteel bij grote drukte tijdelijk in gebruik neemt voor de uitoefening van haar bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellante in de stukken noch ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat zij het perceelsgedeelte - behoudens uitzonderlijke omstandigheden - nodig heeft voor een adequate uitoefening van haar bedrijf. In verband hiermee heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toekenning van de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" aan het perceelsgedeelte niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Voorts leidt het betoog van appellante dat door middel van het aanleggen van een inrit op het perceelsgedeelte een betere en veiliger ontsluiting van het perceel op de Rijksweg kan worden gerealiseerd, niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontsluiting van het perceel op de Rijksweg zoals die thans feitelijk aanwezig is, vanuit verkeerstechnisch oogpunt afdoende veilig is.
Dat verweerder het bestreden besluit niet heeft genomen binnen de door de Afdeling in haar uitspraak van 15 februari 2006 gestelde termijn, ontneemt verweerder niet de bevoegdheid een beslissing te nemen over de goedkeuring van het betreffende gedeelte van het plandeel.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het desbetreffende gedeelte van het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit onderdeel van het plan. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006