ECLI:NL:RVS:2006:AZ4802

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510344/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Finkum door gemeenteraad Leeuwarderadeel

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Finkum, artikel 30 herziening" door de gemeenteraad van Leeuwarderadeel, vastgesteld op 30 juni 2005. Het college van gedeputeerde staten van Fryslân heeft op 8 november 2005 besloten goedkeuring te verlenen aan dit bestemmingsplan. Appellanten, beiden wonend in Leeuwarderadeel, hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 26 september 2006 behandeld. De appellanten hebben aangevoerd dat de gemeenteraad niet binnen de wettelijke termijn een nieuw plan heeft vastgesteld en dat de goedkeuring van het plandeel "Wonen met nevenbedrijf paardenhouderij" onterecht is verleend. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad, ondanks de termijnoverschrijding, nog bevoegd was om het bestemmingsplan vast te stellen. De Afdeling concludeert dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de beroepsgronden van appellanten niet slagen. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de goedkeuring van het bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten.

Uitspraak

200510344/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Leeuwarderadeel,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Leeuwarderadeel, het bestemmingsplan "Finkum, artikel 30 herziening" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 november 2005, kenmerk 618975, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2006, waar appellanten, in de persoon van [appellant], zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Leeuwarderadeel, vertegenwoordigd door M.A.A.W. van Vugt, ambtenaar van de gemeente. Verweerder is niet verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Beroepsgronden van formele en procedurele aard
2.3.    Appellanten hebben als formeel bezwaar aangevoerd dat bij de publicatie van het besluit van verweerder ten onrechte niet de beroepstermijn is vermeld. Dit bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.3.1.    Appellanten hebben aangevoerd dat het college van gedeputeerde staten bij besluit van 28 september 2001 goedkeuring heeft onthouden aan het bestemmingsplan "Finkum", wat betreft het perceel [locatie] en ongeveer tweederde deel van het gebied "nieuwbouw". Volgens appellanten heeft de gemeenteraad ten onrechte niet binnen de in artikel 30, eerste lid, van de WRO genoemde termijn een nieuw plan vastgesteld.
Ingevolge artikel 40b, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, gaat het college van gedeputeerde staten, indien de gemeenteraad niet voldoet aan een verplichting als bedoeld in artikel 30, op kosten van de gemeenteraad over tot de vaststelling of herziening van het bestemmingsplan. Zolang de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan nog niet heeft plaatsgevonden blijft de gemeenteraad tot de vaststelling of herziening bevoegd.
Verweerder heeft geen toepassing gegeven aan voornoemd artikel en derhalve was de gemeenteraad, hoewel de termijn van een jaar was verstreken, nog bevoegd ingevolge artikel 30 van de WRO een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in de termijnoverschrijding aanleiding had moeten zien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
Voor zover appellanten stellen dat zij als gevolg van de te late vaststelling van het plan door de gemeenteraad schade hebben geleden, overweegt de Afdeling dat een dergelijk bezwaar in deze procedure, waarin slechts de goedkeuring van het voorliggende bestemmingsplan ter beoordeling staat, niet aan de orde kan komen. Dit bezwaar, wat daar verder van zij, kan derhalve buiten bespreking blijven.
Plandeel "Wonen met nevenbedrijf paardenhouderij"
Het standpunt van appellanten
2.4.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen met nevenbedrijf paardenhouderij" aan de [locatie] te [plaats]. Appellanten stellen in dit verband dat de omvang en ligging van het bouwvlak ontoereikend zijn om de voor de paardenhouderij benodigde gebouwen en bouwwerken niet zijnde gebouwen, op de door hen gewenste wijze te verwezenlijken. Volgens appellanten is het niet mogelijk om op het zuidelijk deel van het bouwvlak bebouwing te realiseren vanwege de aldaar aanwezige hoogteverschillen. Het westelijk deel van het bouwvlak is in de huidige situatie reeds voor een groot deel ingevuld als ontsluitingsweg en parkeervoorziening, met erfbeplanting, zodat ook hier geen ruimte is om de gewenste bebouwing te realiseren, aldus appellanten.
Appellanten stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4a, derde lid, sub a, onder 4, van de planvoorschriften. Volgens appellanten zijn de hierin opgenomen bouwhoogten voor aan- en bijgebouwen te laag om voldoende volume te kunnen verkrijgen voor inpandige opslag van hooi en/of stro.
Het standpunt van verweerder
2.5.    Verweerder heeft de planonderdelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het bouwvlak voldoende ruimte biedt om de door appellanten gewenste faciliteiten te verwezenlijken.
De vaststelling van de feiten
2.6.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1.    Appellanten drijven op hun perceel aan de [locatie] al ongeveer 19 jaar een paardenhouderij. Op het terrein worden 12 paarden gestald en wordt rijles gegeven. Appellanten beschikken over een onherroepelijke milieuvergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor het in bedrijf hebben van een paardenhouderij/-fokkerij voor maximaal 12 paarden met een buitenbak.
2.6.2.    In het plan is aan het perceel van appellanten de bestemming "Wonen met nevenbedrijf paardenhouderij" toegekend.
Ingevolge artikel I van het plan wordt aan de voorschriften van het bestemmingsplan "Finkum" een nieuw artikel 4a toegevoegd.
Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Wonen met nevenbedrijf paardenhouderij" aangewezen gronden bestemd voor:
a.    wonen;
b.    kleinschalige hobbymatige en/of bedrijfsmatige uitoefening van de     paardenhouderij en/of paardenfokkerij in combinatie met de     woonfunctie;
c.    manege, uitsluitend voor zover op de plankaart is aangeduid met     "paardenbak";
d.    water.
Ingevolge de beschrijving in hoofdlijnen in het tweede lid van dit artikel zijn onder toetsingscriteria de onderdelen van de beschrijving in hoofdlijnen aangegeven waaraan bij het beoordelen van vergunningaanvragen rechtstreeks dient te worden getoetst en/of welke criteria worden gehanteerd bij het kunnen stellen van nadere eisen of het verlenen van vrijstelling.
Als toetsingscriteria worden daarbij vermeld:
- Voor bijgebouwen en aan- en uitbouwen geldt dat deze wat betreft de situering en afmetingen ondergeschikt dienen te zijn aan het hoofdgebouw.
- Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat deze door hun omvang en situering ondergeschikt dienen te zijn in het ruimtelijk beeld.
- De vrijstelling voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak kan slechts worden verleend indien er sprake is van een goede landschappelijke inpassing van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, sub a, gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende bebouwingsbepalingen:
1.     gebouwen worden gebouwd binnen een bouwvlak;
2.     de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van kleinschalige     hobbymatige en/of bedrijfsmatige uitoefening van de     paardenhouderij en/of paardenfokkerij bedraagt ten hoogste     600 m2;
3.     de goot- en bouwhoogte van de hoofdgebouwen bedragen niet     meer dan respectievelijk drie meter en negen meter dan wel de     bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer zijn;
4.    de goot- en bouwhoogte van aan- en bijgebouwen bedragen niet     meer dan respectievelijk drie meter en vijf meter dan wel de     bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer zijn.
Ingevolge het derde lid, sub b, sub 1, van dit artikel geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde onder meer de volgende bepaling: bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van terrein- en erfafscheidingen, hekwerken en lichtmasten.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan het college van burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden, het bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheid vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, sub b, onder 1, voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak.
2.6.3.    Het bouwvlak op het perceel van appellanten bedraagt ongeveer 1.300 m2. Appellanten wensen onder meer de volgende faciliteiten op hun terrein te verwezenlijken: 12 paardenboxen, loopruimte, opslag voor hooi en stro, mestopslag, een stap/drafmolen, een longeerbak en paddocks.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.    Niet in geschil is dat appellanten een oppervlakte van ten hoogste 600 m2 aan bedrijfsbebouwing ten behoeve van hun paardenhouderij mogen realiseren. Ter zitting hebben appellanten erkend dat de toegelaten bebouwingsoppervlakte en de omvang van het bouwvlak in beginsel toereikend zijn om de voor de paardenhouderij benodigde bebouwing te kunnen verwezenlijken.
Met de stellingen dat het zuidelijk deel van het bouwvlak op hun perceel hoogteverschillen vertoont en dat het westelijk deel van het bouwvlak in de huidige situatie voor een groot deel in gebruik is als ontsluitingsweg en parkeervoorziening met erfbeplanting hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat een andere inrichting van deze delen van het bouwvlak, met verwezenlijking van de door hen gewenste faciliteiten, niet mogelijk is.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwvlak voldoende ruimte biedt om de door appellanten gewenste faciliteiten te kunnen verwezenlijken.
2.7.1.    Het in de beschrijving in hoofdlijnen neergelegde beleid inzake de situering en afmetingen van bijgebouwen acht de Afdeling niet onredelijk. Appellanten hebben hun stelling dat met de toegestane bouwhoogten voor bijgebouwen onvoldoende opslagcapaciteit voor hooi en stro verwezenlijkt kan worden niet met feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt.
2.7.2.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planonderdelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de planonderdelen.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Plandeel "Dorpsgebied"
Het standpunt van appellanten
2.8.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de zuidelijke helft van het plandeel met de bestemming "Dorpsgebied".
Volgens appellanten dient op grond van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 1999 (hierna: de VNG-brochure) tussen hun bedrijf en woningen van derden een afstand te worden aangehouden van 50 meter, waaraan volgens hen niet wordt voldaan. Op grond van de Brochure Veehouderij en Hinderwet en de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder dient volgens appellanten zelfs een afstand van 100 meter te worden aangehouden.
Voorts stellen appellanten dat in het plan ten onrechte geen faseringsregeling voor deze woningen is opgenomen.
Appellanten voeren tevens aan dat door de geprojecteerde nieuwbouw het dorpsbos zal verdwijnen. Volgens appellanten dient herplanting van het aldus verdwenen bos direct ten westen van het plandeel plaats te vinden. Teneinde zeker te zijn dat herplanting plaatsvindt, dient dit tegelijkertijd met of voorafgaand aan de uitvoering van het plan plaats te vinden.
Appellanten stellen tevens dat het plandeel ertoe leidt dat geen mechanisch onderhoud van de sloot meer mogelijk is.
Het standpunt van verweerder
2.9.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd.
2.9.1.    Bij de beoordeling van de mogelijke hinder voor de omgeving heeft verweerder de VNG-brochure als uitgangspunt genomen. Verweerder heeft aansluiting gezocht bij de aanbevelingen met betrekking tot een manege en paardenfokkerij. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in de VNG-brochure wordt uitgegaan van een gemiddelde bedrijfsgrootte. Omdat in het plan uitsluitend een kleinschalige paardenhouderij als nevenbedrijf is toegestaan bestaat volgens verweerder aanleiding de aan te houden afstand vanaf de perceelsgrens ten opzichte van woningen van derden te verkleinen van 50 meter tot 30 meter.
Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de voornaamste geurhinder afkomstig zal zijn van de paardenboxen en de mestopslag, die uitsluitend binnen het bouwvlak voor de paardenhouderij, derhalve op tenminste 50 meter vanaf het bouwvlak van de woningen, verwezenlijkt mogen worden.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een faseringsregeling geen redelijk doel meer dient nu met de bouw van maximaal acht woningen een inhaalslag wordt gemaakt.
Ten aanzien van het slootonderhoud heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het plan voorziet in voldoende ruimte om het slootonderhoud mogelijk te maken.
De vaststelling van de feiten
2.10.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1.    Het plandeel met de bestemming "Dorpsgebied" ligt direct ten westen van voormeld plandeel met de bestemming "Wonen met nevenbedrijf paardenhouderij" en maakt de bouw van in totaal maximaal acht woningen mogelijk. De kortste afstand tussen het bouwvlak voor de woningen en het bouwvlak voor de paardenhouderij bedraagt 50 meter. De kortste afstand van het bouwvlak voor de woningen tot de grens van de bestemming "Wonen met nevenbedrijf paardenhouderij" bedraagt 30 meter.
2.10.2.    Bij besluit van 28 september 2001 heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan "Finkum", wat betreft het perceel [locatie] en ongeveer tweederde deel van het gebied "nieuwbouw". Met betrekking tot het gebied "nieuwbouw" was volgens verweerder een planologische fasering nodig om te voorkomen dat het maximaal aantal woningen van acht, die het plan mogelijk maakt, in één keer gerealiseerd zou kunnen worden en verkocht aan gegadigden die geen sociale of economische binding met Finkum hebben. In dit kader heeft verweerder zich destijds op het standpunt gesteld dat een harde fasering is vereist of een zodanige planvorm dat geleidelijke ontwikkeling kan worden gegarandeerd.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 26 juni 2002, zaaknummer
200106059/1, overwogen dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan ongeveer tweederde gedeelte van het gebied op de plankaart, dat binnen de bestemming "Dorpsgebied" is aangeduid als "nieuwbouw", wegens het ontbreken van een faseringsregeling.
Het onderhavige plan is vastgesteld naar aanleiding van de onthouding van goedkeuring van verweerder ten aanzien van onderdelen van het bestemmingsplan "Finkum".
2.10.3.    In de plantoelichting is vermeld dat ter compensatie van het verlies van het bos op de gronden met de bestemming "Dorpsgebied" een bos wordt gerealiseerd ten oosten van de woonwijk Aldlân te Stiens, aansluitend op een daar reeds aanwezig bos, op gronden die in eigendom zijn van de gemeente.
Het oordeel van de Afdeling
2.11.    Bij de beoordeling van de mogelijke hinder voor de omgeving heeft verweerder de in de VNG-brochure voor maneges en paardenfokkerijen aanbevolen afstanden als uitgangspunt genomen. Anders dan appellanten aanvoeren wordt in de brochure Veehouderij en Hinderwet noch in de Richtlijn stankhinder en veehouderij een minimaal aan te houden afstand tussen een paardenhouderij als de onderhavige en woningen van derden aanbevolen . Hierin bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder de VNG-brochure niet als uitgangspunt heeft mogen kiezen.
De VNG-brochure heeft een indicatief en globaal karakter, waarin afstanden worden genoemd die bij bepaalde functies tot woningen gelegen in een rustige woonwijk aanbevolen worden.
In de VNG-brochure wordt tussen een paardenfokkerij of een manege en een rustige woonwijk een afstand van 50 meter aanbevolen. Daarbij is vermeld dat in verband met de factor geur een afstand van 50 meter wordt aanbevolen. In verband met de factoren stof en geluid wordt een afstand van 30 meter aanbevolen.
Uit de brochure volgt dat voor het toepassen van de aanbevolen afstandsnormen wordt uitgegaan van de afstand tussen een gevel van een woning tot aan de grens van het perceel waarop het aan de orde zijnde bedrijf is gevestigd.
In de VNG-brochure is aangegeven dat een afwijking van de aanbevolen afstanden mogelijk is, maar deze dient voldoende te worden gemotiveerd en te worden afgewogen in het licht van het doel van deze normen, namelijk het voorkomen van milieuhinder in nieuwe situaties.
Verweerder heeft zich, gelet op de omstandigheid dat op het perceel [locatie] uitsluitend een kleinschalige paardenhouderij is toegestaan, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in acht te nemen afstand ten opzichte van de dichtstbijzijnde woning van derden met één afstandsstap kan worden verlaagd naar 30 meter. Daarbij heeft verweerder in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de paardenboxen waarin de paarden worden gehouden en de mestopslag de voornaamste bronnen van geurhinder zullen zijn en dat die bouwwerken uitsluitend zijn toegestaan binnen het bouwvlak ten behoeve van de paardenhouderij, zodat wat betreft die bronnen van geurhinder wordt voldaan aan de ingevolge de brochure aanbevolen afstand van 50 meter.
De stelling van appellanten dat verweerder ten onrechte niet de aspecten stof- en geluidhinder in zijn besluit heeft meegewogen, mist feitelijke grondslag nu de door appellanten genoemde aspecten in de VNG-brochure zijn verwerkt en aan de aanbevolen afstand in verband met deze milieuaspecten is voldaan.
2.11.1.    Gelet op het sedert het vorige besluit omtrent goedkeuring van 28 september 2001 verstreken tijdsverloop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de bouw van maximaal acht woningen een inhaalslag wordt gemaakt en dat daarmee de faseringsregeling, die aanvankelijk zou worden opgenomen, overbodig is geworden.
2.11.2.    Niet in geschil is dat ten gevolge van het verdwijnen van het dorpsbos op de gronden met de bestemming "Dorpsgebied" een herplantplicht bestaat. In de plantoelichting is aangegeven dat en op welke locatie aan die herplantplicht zal worden voldaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat niet aan de herplantplicht kan worden voldaan. Voor zover appellanten zich op het standpunt stellen dat niet is gegarandeerd dat tot herplanting wordt overgegaan overweegt de Afdeling dat dit bezwaar betrekking heeft op een uitvoeringsaspect dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het bezwaar kan in zoverre buiten beschouwing blijven. Voor zover appellanten zich op het standpunt hebben gesteld dat herplanting niet op de in de plantoelichting genoemde locatie maar ten westen van het plangebied dient plaats te vinden, overweegt de Afdeling dat deze gronden geen deel uitmaken van het plangebied. Gelet hierop kan aan het bezwaar in zoverre niet worden toegekomen nu in deze procedure uitsluitend het besluit van verweerder over de goedkeuring van het plan voorligt.
2.11.3.    Voor de stelling van appellanten dat, indien de beplanting in het plan zo wordt aangelegd als opgenomen in het plan, geen mechanisch slootonderhoud mogelijk is, beroepen appellanten zich op een dwarsprofiel uit de plantoelichting. Deze toelichting vergezelt weliswaar het plan, maar anders dan aan de plankaart en de planvoorschriften komt daaraan geen betekenis toe. Op de plankaart noch in de planvoorschriften wordt bepaald waar beplanting dient te worden verwezenlijkt. Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding geven voor het oordeel dat het plandeel niet zodanig ingericht kan worden dat voldoende ruimte bestaat voor uitvoering van mechanisch slootonderhoud.
2.11.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Taal
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006
325-522.