ECLI:NL:RVS:2006:AZ4803

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603446/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.R. Schaafsma
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor fokzeugen- en vleesvarkenshouderij en de toepassing van milieuwetgeving

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 december 2006 uitspraak gedaan over een vergunning die op 21 maart 2006 door het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert was verleend voor een fokzeugen- en vleesvarkenshouderij. De vergunninghouder kreeg toestemming voor het houden van een aanzienlijk aantal dieren, waaronder 72 kraamzeugen en 1.494 vleesvarkens. Appellante, de Milieuvereniging Land van Cuijk, heeft beroep ingesteld tegen deze vergunning, met als argument dat de vergunning in strijd is met de Wet milieubeheer en het Besluit luchtkwaliteit 2005. De appellante stelde dat de inrichting onder de werkingssfeer van de Europese Richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging valt en dat de cumulatie van stankhinder niet in de beoordeling was meegenomen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de argumenten van appellante beoordeeld en vastgesteld dat de vergunning niet in overeenstemming was met de vereisten van de Wet milieubeheer, met name met betrekking tot de toepassing van de beste beschikbare technieken. De Afdeling oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderzocht of de bestaande stallen aan deze eisen voldeden. Daarnaast werd vastgesteld dat de vergunning in strijd was met het Besluit luchtkwaliteit 2005, omdat de uitbreiding van de inrichting zou leiden tot een overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10). De Raad van State verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders.

Uitspraak

200603446/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Milieuvereniging Land van Cuijk", gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fokzeugen- en vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door H. Teusink, en verweerder, vertegenwoordigd door W.A.M. Rijkers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, bijgestaan door ing. M.J.P. van Lieshout, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante heeft in de ter zitting overgelegde pleitnota aangegeven het eens te zijn met de reactie van verweerder op de door haar aangevoerde grond inzake geluid. De Afdeling beschouwt deze grond dan ook als ingetrokken.
2.2.    Appellante voert aan dat een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken door verweerder niet beschikbaar is gesteld.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zijn gelegd. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen. Deze grond faalt derhalve.
2.3.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 72 kraamzeugen, 241 guste en dragende zeugen, 960 gespeende biggen, 1 beer, 28 opfokzeugen, 1.494 vleesvarkens, 7 stuks vrouwelijk jongvee en 50 schapen. Op grond van eerder voor de inrichting verleende vergunningen mogen daarin 48 kraamzeugen, 116 guste en dragende zeugen, 500 gespeende biggen, 1 beer, 540 opfokzeugen, 7 stuks vrouwelijk jongvee en 10 schapen worden gehouden.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5.    Appellante stelt dat verweerder heeft miskend dat de inrichting onder de werkingssfeer van Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26; hierna: de Richtlijn) valt. In dat verband voert zij aan dat bij de beantwoording van de vraag of de drempelwaarden van bijlage I, onder 6.6, van de Richtlijn worden overschreden, de mestvarkens en zeugen die op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning in de inrichting mogen worden gehouden, bij elkaar moeten worden opgeteld. Omdat de inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt, had verweerder volgens appellante de cumulatie van stankhinder in de omgeving van de inrichting bij de beoordeling moeten betrekken. Bovendien leidt de ammoniakemissie vanuit de inrichting tot een belangrijke verontreiniging als bedoeld in de Richtlijn, aldus appellante.
2.5.1.    Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn, voor zover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
In bijlage I, onder 2, van de Richtlijn is bepaald dat de in de bijlage genoemde drempelwaarden in het algemeen betrekking hebben op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld.
In bijlage I, onder 6.6, van de Richtlijn worden installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij genoemd met meer dan:
a) 40.000 plaatsen voor pluimvee;
b) 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of
c) 750 plaatsen voor zeugen.
2.5.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2006 in zaak no.
200508099/1volgt dat, bij de beantwoording van de vraag of een inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt, de capaciteiten van de activiteiten genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a, b en c, van de Richtlijn niet bij elkaar dienen te worden opgeteld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen.
Op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mogen in de inrichting in totaal 1.494 mestvarkens en 341 zeugen worden gehouden. De drempelwaarden voor mestvarkens en zeugen genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b en c, van de Richtlijn worden niet overschreden. Reeds hierom is de Richtlijn niet van toepassing.
2.6.    Appellante voert aan dat de stallen van de inrichting, gelet op de daaruit afkomstige ammoniakemissie, niet conform de beste beschikbare technieken zijn uitgevoerd.
2.6.1.    Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de eis dat de beste beschikbare technieken worden toegepast ten tijde van het bestreden besluit nog niet op de onderhavige inrichting van toepassing was. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat aan deze eis wordt voldaan. Volgens verweerder kunnen, gelet op de definitie in de Wet milieubeheer van beste beschikbare technieken en op het bepaalde in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, slechts die technieken worden geëist die binnen een termijn van 3 jaar op een voor de drijver van de inrichting haalbare en betaalbare wijze kunnen worden gerealiseerd. Om die reden heeft verweerder het niet redelijk geacht om reeds nu aanpassing van enkele bestaande, traditioneel uitgevoerde stallen te eisen.
2.6.2.    Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder beste beschikbare technieken verstaan: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.
2.6.3.    Anders dan verweerder heeft gesteld, was de eis dat de beste beschikbare technieken worden toegepast reeds ten tijde van het bestreden besluit op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van toepassing op de onderhavige inrichting.
De Afdeling is voorts van oordeel dat, anders dan verweerder heeft gemeend, het antwoord op de vraag of de beste beschikbare technieken worden toegepast niet afhankelijk kan zijn van de individuele economische en technische mogelijkheden van de drijver van de inrichting. De Afdeling wijst er in dit verband op dat in de definitie van beste beschikbare technieken in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer de economische en technische haalbaarheid van een techniek uitsluitend wordt gekoppeld aan de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort en dat daarbij geen koppeling wordt gelegd met de inrichting zelf. Ook artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarin de bepaling van de beste beschikbare technieken verder is uitgewerkt, biedt geen steun voor het door verweerder ingenomen standpunt.
Gezien het voorgaande heeft verweerder in ieder geval wat de bestaande stallen betreft onvoldoende onderzocht of daarin de beste beschikbare technieken worden toegepast. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van die wet niet op een deugdelijke motivering.
2.7.    Appellante voert aan dat de vergunning in strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) is verleend. Volgens appellante leidt de thans vergunde uitbreiding van de inrichting tot meer dan het in artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit toegestane aantal van 35 overschrijdingsdagen per kalenderjaar van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10).
2.7.1.    In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden in acht nemen.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede kunnen uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede kunnen uitoefenen indien bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
In artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit is een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.7.2.    In opdracht van verweerder is door het RMB onderzoek gedaan naar de gevolgen van de voorgenomen uitbreiding van de inrichting voor de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) in de omgeving. Uit het rapport van dit onderzoek van 16 februari 2006 blijkt dat in de omgeving van de inrichting reeds in de huidige situatie de in artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit gestelde grenswaarde meer dan 35 keer per jaar wordt overschreden en dat de uitbreiding van de inrichting tot een verdere verslechtering van die situatie zal leiden. Het rapport van 16 februari 2006 is in het bestreden besluit door verweerder als uitgangspunt genomen bij zijn beoordeling. Hij heeft zich in dat besluit evenwel op het standpunt gesteld dat vergunningverlening, ondanks de conclusies van voornoemd rapport, mogelijk moet worden geacht op grond van het Besluit, aangezien de toename van de emissie van zwevende deeltjes (PM10) slechts van tijdelijke aard zou zijn. Verweerder gaat er daarbij van uit dat de bestaande vleesvarkenstallen op termijn zullen worden vervangen, op welk moment de toename van de emissie teniet zou zijn gedaan.
2.7.3.    De Afdeling stelt vast dat het Besluit, behoudens de in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a en b, geboden mogelijkheden, geen afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, toestaat. Aangezien het standpunt van verweerder niet kan worden herleid tot het bepaalde in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a of b, van het Besluit, moet de verlening van de onderhavige vergunning in strijd met artikel 7, eerste lid, bezien in samenhang met artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit worden geoordeeld.
Voor zover verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft gesteld dat uit nieuwe prognoses van het RIVM blijkt dat wel degelijk (meteen) kan worden voldaan aan artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit, overweegt de Afdeling dat deze prognoses, wat daarvan zijn moge, reeds omdat deze niet in het geding zijn gebracht, niet kunnen afdoen aan de conclusies van het rapport van 16 februari 2006.
2.8.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Daarbij overweegt de Afdeling dat de ten behoeve van de zitting gemaakte reiskosten reeds zijn betrokken in de ten gunste van appellante uitgesproken proceskostenveroordeling in zaak no.
200603702/1. Van andere proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert van 21 maart 2006;
III.    gelast dat de gemeente Mill en Sint Hubert aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006
159-462.