200608098/1.
Datum uitspraak: 15 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Maritime Hotel Rotterdam B.V.", gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 12 november 2004 heeft verweerder een nadere eis als bedoeld in artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) gesteld met betrekking tot de door verzoekster gedreven inrichting op het perceel Willemskade 13 te Rotterdam.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 1 en 4 november 2005 heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 12 november 2004 gedeeltelijk herroepen.
Bij uitspraak van 9 augustus 2006 inzake nos.
200510143/1, 200510243/1 en 200510233/1, heeft de Afdeling de tegen de besluiten van 1 en 4 november 2005 ingediende beroepen gegrond verklaard en deze besluiten in zijn geheel vernietigd.
Bij brief van 7 november 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 december 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. E.M. Richel, advocaat te Capelle aan den IJssel, en [algemeen directeur] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [partij A], als belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Ewalds, en [partij B], als belanghebbende, in persoon en bijgestaan door mr. L. Jongen, daar gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van verlichting voor zover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
Ingevolge voorschrift 4.5.1, aanhef en onder b, van de bijlage bij het Besluit kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen met betrekking tot de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting te treffen maatregelen of voorzieningen.
2.3. Bij het bestreden besluit van 12 november 2004 heeft verweerder een nadere eis als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gesteld, die inhoudt dat (1) de reclameverlichting van de inrichting vanaf het moment van ingaan van de wintertijd uitgeschakeld moet zijn van 19.00 uur tot en met 24.00 uur en vanaf het moment van ingaan van de zomertijd uitgeschakeld moet zijn van 21.00 uur tot en met 24.00 uur óf dat (2) de reclameverlichting zodanig moet worden gesitueerd dat vanuit de woningen tegenover de inrichting geen direct zicht bestaat in de heldere lichtbronnen van de reclameverlichting. Ter zitting is gebleken dat de nadere eis en derhalve het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening slechts ziet op de reclameverlichting aan de zijde Westerstraat.
2.4. De hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2006 steunt op de overweging dat in de besluiten van 1 en 4 november 2005, voor zover daarbij het besluit van 12 november 2004 is gehandhaafd, een motivering ontbreekt voor de stelling van verweerder dat ondanks dat wordt voldaan aan de grenswaarden opgenomen in de - zo begrijpt de Afdeling - door verweerder tot uitgangspunt genomen Algemene Richtlijn betreffende lichthinder, deel 4 Reclameverlichting van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (hierna: de Richtlijn), de feitelijke lichthinder veroorzaakt door de reclameverlichting ontoelaatbaar wordt geacht, op grond waarvan een nadere eis zou moeten worden opgelegd. Als gevolg van deze uitspraak dient verweerder opnieuw op onder meer het bezwaar van verzoekster te beslissen.
2.5. Verzoekster stelt een spoedeisend belang te hebben bij schorsing van het bestreden besluit en bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat verweerder nog geen beslissing op haar bezwaar heeft genomen en een dergelijk besluit op korte termijn niet valt te verwachten. Gelet hierop en omdat de periode weer aanbreekt waarin de lichtreclame voor haar inrichting het meeste effect sorteert, te weten de donkere dagen voor de aanstaande feestdagen, heeft zij belang bij het mogen inschakelen van de reclameverlichting tijdens de voor haar meest effectieve uren van de dag. Zij verzoekt de Voorzitter dan ook een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat de reclameverlichting van de inrichting aan de zijde Westerstraat vanaf het moment van ingaan van de wintertijd tussen 17.00 uur en 23.30 uur ingeschakeld mag zijn en vanaf het moment van ingaan van de zomertijd tussen 19.00 uur en 23.30 uur ingeschakeld mag zijn. Omdat bij het in werking zijn van bedoelde reclameverlichting wordt voldaan aan de grenswaarden uit de Richtlijn, welke richtlijn geldt als algemeen aanvaarde norm, en de uitgangspunten en conclusies van het in opdracht van verweerder door Oostendorp Nederland B.V. uitgevoerde deskundigenonderzoek niet worden betwist, is er volgens verzoekster geen sprake van onaanvaardbare lichthinder die de bij het bestreden besluit opgelegde nadere eis rechtvaardigt.
2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de tweede optie van de nadere eis zich niet verdraagt met het gegeven dat reeds een bouwvergunning voor deze verlichting aan de zijde Westerstraat is verleend. Dit is voor verweerder in het door de Afdeling vernietigde besluit van 1 november 2005 aanleiding geweest de bezwaren van verzoekster gegrond te verklaren. Gelet hierop bestaat hierin voldoende aanleiding het bestreden besluit in zoverre te schorsen.
Ter zitting is verder komen vast te staan dat niet in geschil is dat de onderhavige inrichting en de nabijgelegen woningen van belanghebbenden zijn gelegen in omgevingszone E4 (stadscentrum/industriegebied) als bedoeld in de Richtlijn. Verweerder heeft ter zitting echter gesteld dat deze Richtlijn niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit en dat hij, nu er geen gemeentelijk beleid inzake lichthinder toegespitst op situaties als de onderhavige bestaat, in de toekomst mogelijk eigen beleid met betrekking tot lichthinder zal opstellen. Voor het overige ontbreekt op dit moment nog steeds een motivering voor de stelling van verweerder dat sprake is van onaanvaardbare lichthinder op grond waarvan een nadere eis zou moeten worden opgelegd. Verweerder heeft ter zitting gesteld de motivering van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie af te willen wachten en dat hij zich alsdan op zijn standpunt zal beraden. Verweerder verwacht nog enige tijd nodig te hebben voordat op de bezwaren tegen het bestreden besluit zal worden beslist.
2.7. Gelet op het vorenstaande en nu is gebleken dat verweerder nog geen deugdelijke motivering heeft gegeven om de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis te kunnen rechtvaardigen, ziet de Voorzitter, gelet op de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 12 november 2004, kenmerk 310195, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. treft de voorlopige voorziening dat in de periode als bedoeld onder I. de reclameverlichting van de inrichting van verzoekster aan de zijde Westerstraat tussen 19.00 uur en 23.30 uur ingeschakeld mag zijn;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 654,77 (zegge: zeshonderdvierenvijftig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rotterdam aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Rotterdam aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006