200603631/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 13 januari 2006 heeft verweerder de aanvraag van appellant tot subsidievaststelling op grond van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2006, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door K. Lanting, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. van der Zalm, medewerker van SenterNovem, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
Op basis van deze bepaling is de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 121 (hierna: de Subsidieregeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling kan de minister ten gunste van de subsidieaanvrager eenmalig per woning subsidie verstrekken voor sanering.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling wordt subsidie slechts verleend indien met de sanering nog geen aanvang is gemaakt voordat op de aanvraag tot subsidieverlening is beslist.
2.1.1. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.2. In beroep stelt appellant dat, nadat hij op 2 september 2005 de aanvraag tot subsidieverlening met de offerte van de installateur had verzonden aan verweerder, hij begin oktober 2005 opdracht heeft gegeven alleen de loden drinkwaterleidingen in het portaal te vervangen, omdat deze in slechtte staat waren en lekkage dreigde. Door de hectiek rond de verbouwing van zijn huis is nagelaten verweerder hiervan op de hoogte te stellen. Na ontvangst van het besluit tot subsidieverlening op 22 november 2005 zijn de overige loden drinkwaterleidingen vervangen.
2.2.1. Vast staat dat, zoals in de aanvraag om subsidievaststelling is aangegeven, met de sanering is begonnen op 6 oktober2005, vóórdat op 22 november 2005 op de aanvraag tot subsidieverlening was beslist. Derhalve heeft verweerder zich, gelet op het dwingende karakter van artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling, terecht op het standpunt gesteld dat geen subsidie kon worden verleend en dat het desondanks verlenen van subsidie onjuist was. Dit zou niet anders zijn geweest wanneer appellant verweerder op de hoogte gebracht zou hebben van de aanvang van het saneren van een deel van de loden drinkwaterleidingen voordat het besluit tot subsidieverlening zou zijn ontvangen. Ook het betoog dat met het saneren van de loden drinkwaterleidingen moest worden begonnen omdat lekkage dreigde, leidt - wat hiervan ook zij - niet tot een andere uitkomst. Hiervoor biedt de desbetreffende bepaling uit de Subsidieregeling geen ruimte. Lekkages kunnen bovendien ook, eventueel tijdelijk, op andere wijze worden verholpen. Aangezien appellant wist of kon weten dat de subsidieverlening onjuist was heeft verweerder de subsidie, gelet op artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb lager, waaronder tevens is te verstaan op nihil, zoals in dit geval is gebeurd, kunnen vaststellen dan het bedrag van de verlening. Dit betoog faalt derhalve.
2.3. Voor zover appellant beoogt te betogen dat de subsidie ten onrechte op nihil is vastgesteld voor zover de subsidie de na de ontvangst van de beschikking tot subsidieverlening gesaneerde loden waterleidingen betreft, moet dit betoog falen. Aangezien subsidie is gevraagd voor het saneren van alle loden drinkwaterleidingen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze werkzaamheden als een geheel moeten worden aangemerkt en niet kunnen worden gesplitst in werkzaamheden die vóór en werkzaamheden die ná de subsidieverlening zijn verricht, nog daargelaten dat, naar appellant ter zitting heeft verklaard en ook in de aanvraag tot vaststelling van de subsidie is vermeld het overgrote deel van de sanering reeds op 13 oktober 2005 was voltooid.
2.4. Appellant stelt voorts dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door hem niet te horen op zijn bezwaar. Door aldus te handelen heeft verweerder zijn besluit louter op een theoretische afweging gebaseerd, aldus appellant.
2.4.1. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.4.2. Aangezien verweerder de verleende subsidie gelet op het vorenstaande op nihil kon vaststellen omdat de verlening onjuist was, heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Gelet hierop kon verweerder het horen van appellant achterwege laten. Dit betoog faalt derhalve.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. ligtelijn-Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006