200602080/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/314 en 05/467 van de rechtbank Arnhem van 3 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (hierna: het college) [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], gemeente Lingewaard (hierna: het perceel).
Bij brief van 19 augustus 2004 heeft het college [appellant] medegedeeld dat de commissie van advies voor de bezwaarschriften heeft geadviseerd de door hem tegen dat besluit gemaakte bezwaren gegrond te verklaren en met inachtneming hiervan een nieuw besluit te nemen op het verzoek van vergunninghoudster. Voorts heeft het college bij deze brief medegedeeld dat het heeft besloten de vrijstellingsprocedure van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te voeren voor een gedeelte van het bouwplan en dat daarnaast de vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 15 van de WRO zal worden gevoerd voor de kavelbreedte.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel.
Bij brief van 11 januari 2005 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het in de vergadering van 17 augustus 2004, voor zover thans van belang, heeft besloten zijn bezwaren tegen het besluit van 5 februari 2004 gegrond te verklaren, het vrijstelling heeft verleend ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) voor een gedeelte van 70m² van de woning en het vrijstelling heeft verleend van artikel 3, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Het Hoog 1978" voor de kavelbreedte.
Bij uitspraak van 3 februari 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2006, waar [appellant], en het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen en R.L. Noppen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [belanghebbenden] en vergunninghoudster, bijgestaan door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen.
Ten aanzien van het hoger beroep van [appellante].
2.1. [appellante] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 5 februari 2004. Er bestaat geen grond om te oordelen dat dit haar redelijkerwijs niet kan worden verweten. Zij kon daarom gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen beroep instellen tegen het op bezwaar genomen besluit. De omstandigheid dat zij, bij brief van 5 februari 2005, bezwaar heeft gemaakt tegen de bij besluit van 14 december 2004, met vrijstelling verleende bouwvergunning, doet hier niet aan af. Deze bouwvergunning dient te worden beschouwd als onderdeel van de beslissing op bezwaar, nu zij is verleend in het kader van de tegen het primaire besluit aanhangig gemaakte bezwaarprocedure en op basis van dezelfde bouwaanvraag. Tegen die bouwvergunning stond voor [appellante] dan ook geen mogelijkheid tot bezwaar open.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het beroep van [appellante] terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het hoger beroep van [appellant].
2.2. Het betoog van de vergunninghouder dat de rechtbank het beroep van [appellant] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, faalt. Het college heeft de besluiten van 17 augustus en 14 december 2004, die tezamen de beslissing op bezwaar vormen, bij brief van 11 januari 2005 aan [appellant] bekend gemaakt. De beroepstermijn is derhalve met ingang van de dag daarna aangevangen. Vaststaat dat het beroep binnen die termijn is ingediend.
2.3. Het bouwplan ziet op het oprichten van een woning op het perceel. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Hoog 1978" (hierna: het bestemmingsplan). Om het bouwplan alsnog mogelijk te maken heeft het college vrijstelling verleend ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang bezien met artikel 20, aanhef en eerste lid onder a, van het Bro.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was voormelde vrijstelling te verlenen, aangezien hier geen sprake is van een aan- of uitbouw bij een woning. Voorts betoogt hij dat het bouwplan in strijd is met de beleidsregels die het college heeft vastgesteld voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.4.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van het Bro komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4.2. Ingevolge de begripsomschrijvingen van de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19 lid 3 WRO" (hierna: de Beleidsregels) wordt onder een aan- en uitbouw verstaan een aan een woning aangebouwd gebouw, dat ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en een voor bewoning bestemde uitbreiding van de woning vormt (via de woning toegankelijk).
Ingevolge artikel 2.3, sub A1, derde lid, van de beleidsregels, voor zover thans van belang, kan vrijstelling worden verleend voor het oprichten van aan- of uitbouwen tot op de zijdelingse perceelsgrens.
2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 5 december 2001 in zaak no. 200100460/1 (AB 2002, 92) geven de artikelen 19, derde lid, van de WRO in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling voor uitbreiding van of voor een bijgebouw bij woongebouwen in de bebouwde kom. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de regeling voor woongebouwen buiten de bebouwde kom, zijn in deze regeling, afgezien van het aantal woningen, geen restricties gesteld. Dat is beoogd de toepassing van deze vrijstelling meer te beperken blijkt evenmin uit de Nota van Toelichting, waarin met betrekking tot deze woningen slechts is vermeld dat de vrijstelling er niet toe mag leiden dat het aantal zelfstandige woningen in de gemeente toeneemt. Nu in dit geval sprake is van een uitbreiding van een woning heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was daarvoor met toepassing van voormelde bepalingen vrijstelling te verlenen.
Voorts heeft de rechtbank hierbij met juistheid geoordeeld dat de Beleidsregels in dit geval niet van toepassing zijn. Ingevolge de tekst en strekking van deze Beleidsregels zien zij slechts op aan- en uitbouwen, bijgebouwen en carports, waarbij onder een aan- of uitbouw wordt verstaan een aan een woning aangebouwd gebouw, dat ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en een voor bewoning bestemde uitbreiding van de woning vormt. De verleende vrijstelling heeft echter betrekking op een grotere omvang van de woning zelf, en niet op een aan- of uitbouw.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een oordeel te geven over de door hem in beroep aangevoerde gronden, voor zover gericht tegen de goothoogte van het bouwplan. In dit verband betoogt hij dat het college niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen nu het op onjuiste wijze de goothoogte heeft gemeten. De werkelijke goothoogte overschrijdt de ingevolge het bestemmingsplan toegestane maximale goothoogte, aldus [appellant].
2.5.1. Ingevolge artikel 2, onder c, van de planvoorschriften dient de goothoogte van gebouwen te worden gemeten boven de gemiddelde hoogte van de aan het gebouw aansluitende grond, voor zover deze grond niet kunstmatig is opgehoogd boven een peil gelegen op 0,50 m boven de kruin van de openbare weg waaraan - hetzij direct, hetzij indirect door middel van een eigen weg aansluitend op die openbare weg - gebouwd wordt, daar anders gemeten moet worden uit een horizontaal vlak gelegen op 0,50 m. boven de kruin van de hiervoor genoemde openbare weg.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder d, van de planvoorschriften mogen in het op de kaart, met een II aangegeven bestemmingsvlak uitsluitend bouwwerken als bedoeld in het eerste lid en genoemd in artikel 36 gebouwd worden waarbij de goothoogte ten hoogste 6,50 m mag bedragen.
2.5.2. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen overwegingen heeft gewijd aan bovenstaande beroepsgrond van [appellant] behoeft dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden. Gelet op het bepaalde in artikel 2, sub c, van de planvoorschriften heeft het college op juiste wijze vastgesteld dat de in het bouwplan voorziene goothoogte 6,41 m bedraagt. Het college heeft hierbij terecht een horizontaal vlak gelegen op 0,50 m boven de Parallelweg als uitgangspunt genomen, nu de Parallelweg als aansluitende weg beschouwd dient te worden en de grond waar het bouwplan op is voorzien is gelegen op een hoogte van 0,54 m boven de kruin van de Parallelweg.
2.6. Ook overigens heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen.
Volgens het beleid van het college, is het de bedoeling dat het gedeelte van de Herckenrathweg waar het perceel is gelegen wordt bebouwd met grote vrijstaande woningen, waarbij tevens wordt gewezen op de omvang van de reeds bestaande woningen in dit gebied. De rechtbank heeft dit beleid, waarmee de verleende vrijstelling in overeenstemming is, terecht niet onredelijk geacht.
2.7. De rechtbank heeft verder in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat het college zich daarop niet heeft mogen baseren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat van de zijde van [appellant] geen advies is overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie dat er toe strekt dat het welstandsadvies niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dit had wel op zijn weg gelegen, indien hij meende dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoonde. De door [appellant] overgelegde verklaringen van [belanghebbende a] van 21 november 2005 en [belanghebbende b] van 13 maart 2006 maken dit niet anders, reeds omdat deze verklaringen eerst in hoger beroep zijn overgelegd.
2.8. Tot slot heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het college door het verlenen van de onderhavige vrijstelling en bouwvergunning in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van bestuur.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006