200603611/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/931 van de rechtbank Leeuwarden van 3 april 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 17 januari 2005 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast het met zijn woonschip innemen van een ligplaats bij "Smelne Yachts" op industrieterrein "De Haven" te Drachten uiterlijk 1 februari 2007 te beëindigen.
Bij besluit van 13 mei 2005 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de begunstigingstermijn is verlengd tot 1 mei 2007.
Bij uitspraak van 3 april 2006, verzonden op 4 april 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 mei 2005 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het college, opnieuw beslissend op het door appellant gemaakte bezwaar, de aanschrijving in stand gelaten en de begunstigingstermijn verlengd tot 1 oktober 2007.
Bij brief van 3 juli 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Boersma, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door drs. B.K.J. Hoving, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5.6B.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Smallingerland 1999 (hierna: de APV), is het, voor zover thans van belang, de rechthebbende op een woonschip verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een ligplaats in te nemen of te hebben in een door de gemeenteraad aangewezen openbaar water of gedeelte daarvan (woonschepenhaven) in de gemeente.
Ingevolge artikel 5.6B.5, eerste lid, van de APV, is het, onverminderd het bepaalde in artikel 5.6B.1, verboden in andere dan door de gemeenteraad aangewezen openbare wateren in de gemeente met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben.
2.2. Bij brief van 3 december 2004 heeft het college aan [wederpartij] zijn voornemen bekend gemaakt om hem aan te schrijven om binnen een periode van twee jaar het innemen van een ligplaats met zijn woonschip te beëindigen, wegens strijd met artikel 5.6B.5, eerste lid, van de APV. Bij besluit van 17 januari 2005 heeft het college [wederpartij] gelast het met zijn vaartuig innemen van een ligplaats uiterlijk 1 februari 2007 te beëindigen, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag, oplopend tot een maximum van € 10.000,-. Bij het besluit op bezwaar van 13 mei 2005 heeft het college zijn besluit gehandhaafd maar de begunstigingstermijn verlengd tot 1 mei 2007.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen aangezien [wederpartij] in strijd met artikel 5.6B.5, eerste lid, van de APV, een ligplaats heeft ingenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is handhaving in dit geval echter onevenredig in verhouding tot het daarmee te dienen belang, gelet op de aangevoerde bijzondere omstandigheden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aan het besluit tot handhaving geen verzoek van derden ten grondslag heeft gelegen, [wederpartij] achttien jaar met zijn woonschip op de betreffende locatie ligplaats heeft ingenomen, het woonschip is aangepast om de echtgenote van [wederpartij] op dat schip niervervangende therapie te kunnen laten ondergaan, en dat het schip zou moeten worden verkocht indien zij zouden moeten verhuizen, terwijl zij aangewezen zijn op het beschikbaar komen van een aangepaste woning. De rechtbank heeft het besluit van 13 mei 2005 vernietigd wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. In hoger beroep heeft het college aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het college ervan zouden moeten weerhouden om handhavend op te treden.
2.5. Vast staat dat is gehandeld in strijd met artikel 5.6B.5, eerste lid, van de APV, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. In hoger beroep is niet in geding het door de rechtbank gegeven oordeel dat legalisatie in dit geval niet mogelijk is.
Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling in de omstandigheid dat de echtgenote van [wederpartij] in slechte gezondheid verkeert en dat [wederpartij] om deze reden zijn woonschip heeft aangepast, geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin om van handhavend optreden af te zien, reeds omdat, zoals ter zitting is komen vast te staan, de aanpassing van het woonschip dateert van na het besluit op bezwaar en de echtgenote van [wederpartij] voor haar gezondheid niet is aangewezen op verblijf op het woonschip. Nu het college voorts nimmer te kennen heeft gegeven te berusten in de overtreding van de APV en wegens toegenomen bedrijvigheid en aangescherpte milieunormen een beleid is gaan voeren om illegale bewoning op het industrieterrein en in de industriehaven tegen te gaan, behoefde het college naar het oordeel van de Afdeling in de omstandigheid dat het [wederpartij] achttien jaar ongemoeid heeft gelaten geen aanleiding te zien af te zien van handhavend optreden. Weliswaar is die lange periode wel van belang bij de bepaling van de begunstigingstermijn, doch de Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de door het college gegeven begunstigingstermijn van ruim twee jaar geen recht doet aan vorengenoemde periode van achttien jaar en de omstandigheden waarin [wederpartij] verkeert. Een eventuele gedwongen verkoop van het woonschip is niet onlosmakelijk verbonden met de beslissing tot handhavend optreden, zodat ook dit geen bijzondere omstandigheid kan opleveren om van handhavend optreden af te zien.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 13 mei 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Gezien de hiervoor vermelde conclusie kan de Afdeling slechts tot het oordeel komen dat aan het besluit van 24 mei 2006, dat rechtstreeks op de aangevallen uitspraak stoelt, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling ook dat besluit vernietigen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 april 2006 in zaak no. 05/931;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland van 24 mei 2006, kenmerk 7121/BO/JB/TL.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006