200603698/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/ 1885 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 april 2006 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) de voorwaardelijk aan appellant verleende toevoeging ingetrokken en voorts geweigerd aan appellant een definitieve toevoeging te verstrekken.
Bij besluit van 29 april 2005 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2006, verzonden op 11 april 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2006, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.B. van Dijken, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), voor zover hier van toepassing, verleent de raad een voorwaardelijke toevoeging, indien de aanvraag om verlening van rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van toepassing, verleent de raad geen definitieve toevoeging, indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wrb, zoals die wet luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van toepassing, wordt rechtsbijstand verleend aan hen wier inkomen per maand € 1.423,00 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 2.033,00.
2.2. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), wordt bij de vaststelling van het inkomen ten aanzien van de periodiek genoten inkomsten uitgegaan van de hoogte van deze inkomsten over een of meer van de gebruikelijke betalingsperioden, voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag om de verlening van rechtsbijstand is ingediend.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden de inkomsten herleid tot een maandinkomen.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt, indien zich onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag om de verlening van rechtsbijstand werd ingediend, wijzigingen in de hoogte van de inkomsten bedoeld in het tweede en derde lid hebben voorgedaan, daarmee bij de vaststelling van het inkomen rekening gehouden.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van het Bdr worden bij de vaststelling van het inkomen niet in aanmerking genomen vakantie-uitkeringen op basis van het ten laste van de werkgever komende loon, dan wel ingevolge een der sociale verzekeringswetten of de Wet werk en bijstand.
2.3. Appellant, wiens arbeidsovereenkomst met zijn werkgever bij beschikking van de kantonrechter van 31 december 2005 met ingang van 1 april 2005 werd beëindigd, betoogt tevergeefs dat de rechtbank in navolging van de raad heeft miskend dat zijn inkomen in de periode van 17 september tot 1 april 2005 niet mag worden betrokken bij de berekening van de draagkracht omdat het door hem in die periode maandelijks ontvangen bedrag van € 1.329,00 vakantie-uitkeringen betreft, welke ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van het Bdr, buiten beschouwing moeten worden gelaten. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat nu het hier uitbetaalde vakantiedagen betreft en geen vakantie-uitkeringen als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c, van het Bdr de raad bij de berekening van de draagkracht van appellant terecht met deze uitbetaalde vakantiedagen rekening heeft gehouden. Artikel 6, aanhef en onder c, van het Bdr heeft immers alleen betrekking op vakantie-uitkeringen op basis van het ten laste van de werkgever komende loon. De gedurende de periode van 17 september 2004 tot 1 april 2005, toen appellant nog steeds in loondienst was van zijn werkgever, maandelijks uitbetaalde vakantiedagen moeten worden beschouwd als periodiek genoten inkomsten in de zin van artikel 5, tweede lid, onder a, van het Bdr en dienen om die reden - anders dan het vakantiegeld - in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van appellant. Nu het inkomen van appellant, opgeteld bij dat van zijn partner de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb gestelde grens van € 2.033,00 overschrijdt, heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat de raad het bestreden besluit op goede gronden heeft genomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006