200510111/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Recycling Maatschappij Steenkorrel Amsterdam B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 16 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het be- en verwerken en op- en overslaan van afvalstoffen en het vervaardigen van betonmortel aan de Siciliëweg, nummer onbekend, te Amsterdam. Dit besluit is op 28 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 december 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 augustus 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster, verweerder en appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, R. Leunenberg, drs. ing. E.P.A. van Herel en ir. M.H. van de Pavoordt, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ing. P.E. van Houten en J. Slagveld, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, [gemachtigde], ing. P.S.N. de Kinkelder en ir. J.L. Dierx.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Vergunninghoudster betoogt dat het door [partij] namens appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk is, omdat de stukken die zijn overgelegd om de bevoegdheid tot het vertegenwoordigen van appellante aan te tonen, kennelijk afwijken van stukken die eerder waren beoogd aan de Afdeling te worden verzonden en de overgelegde stukken niet binnen de gestelde termijn door de Afdeling zijn ontvangen.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat uit het in de verzetprocedure (zaak no. 200510111/5) overgelegde faxbericht en de daarbij gevoegde stukken blijkt dat [partij] bevoegd was tot het instellen van beroep, hetgeen door vergunninghoudster of verweerder ook niet is bestreden. Daarom ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding het beroep met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Appellante betoogt dat de aanvraag niet in behandeling had mogen worden genomen, omdat daarin de hoeveelheden afvalstoffen die naar verwachting ten gevolge van de activiteiten van de inrichting zullen vrijkomen, niet zijn vermeld.
2.3.1. In het deskundigenbericht is gesteld dat uit de aanvraag kan worden opgemaakt dat de hoeveelheden afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan, minimaal zullen zijn. Het ontbreken van een vermelding van de hoeveelheden afvalstoffen die vrijkomen bij de verschillende activiteiten staat aan de milieuhygiënische beoordeling van de aanvraag niet in de weg, aldus het deskundigenbericht. Niet is gebleken dat deze bevindingen onjuist zijn. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt daarom niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.1. Appellante betoogt dat vanwege de vergunde activiteiten niet aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) gestelde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) kan worden voldaan. Volgens appellante heeft verweerder de toetsing aan het Besluit ondeugdelijk uitgevoerd.
Zij betoogt in dit verband onder meer dat verweerder is uitgegaan van een te lage achtergrondconcentratie van stikstofdioxide en zwevende deeltjes.
Daarnaast is volgens appellante de bijdrage van de inrichting aan de concentraties van stikstofdioxide en zwevende deeltjes onjuist bepaald. Volgens appellante bedraagt, blijkens een door haar uitgevoerde berekening, de bijdrage van de inrichting aan de concentratie zwevende deeltjes aanzienlijk meer dan is bepaald. Appellante betoogt in dit verband dat ten onrechte geen rekening is gehouden met onder meer de bijdrage van het vrachtverkeer van en naar de inrichting aan de concentratie zwevende deeltjes. Het is volgens appellante onduidelijk hoe verweerder aan de door hem gehanteerde waarden is gekomen. Bij het bestreden besluit is volgens appellante ten onrechte geen rapport gevoegd aan de hand waarvan de berekeningen kunnen worden gecontroleerd.
Voorts is volgens appellante onduidelijk op welke gegevens het statistisch verband is gebaseerd tussen de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes en het aantal malen dat de maximale vierentwintig-uurgemiddelde concentratie wordt overschreden.
2.4.2. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen.
2.4.3. Daargelaten of verweerder op goede gronden de door hem gehanteerde achtergrondconcentraties tot uitgangspunt heeft genomen bij de bepaling of aan de in het Besluit gestelde grenswaarden kan worden voldaan, overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens het akoestisch rapport van Peutz B.V. van 9 juli 2004, dat is gevoegd bij de aanvraag, die voor zover hier van belang deel uitmaakt van de vergunning, doen per etmaal maximaal 699 vrachtwagens en per jaar maximaal 116.500 vrachtwagens de inrichting aan, hetgeen resulteert in een vergund maximum aantal vrachtwagenbewegingen van 1.398 per etmaal en 233.000 per jaar. Aan de Afdeling is niet gebleken dat verweerder, mede gezien de krappe marge waarbinnen volgens zijn berekeningen nog aan de in het Besluit gestelde grenswaarden wordt voldaan, voldoende heeft onderzocht of de bijdrage van het vergunde aantal vrachtwagenbewegingen aan de concentratie zwevende deeltjes kan resulteren in een overschrijding van de daarvoor in het Besluit gestelde grenswaarden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. Aangezien in het onderhavige geval de vraag of aan de in het Besluit gestelde grenswaarden kan worden voldaan bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 16 oktober 2005, kenmerk 2004-33963;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.197,94 (zegge: elfhonderdzevenennegentig euro en vierennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006