ECLI:NL:RVS:2006:AZ4835

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602728/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van huursubsidie en rechtmatig verblijf van vreemdelingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 december 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van een huursubsidiebesluit. Appellant, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, had op 28 april 2003 het besluit van 9 juli 2002 inzake de aan de wederpartij toegekende huursubsidie over het huursubsidietijdvak 2002-2003 herzien en op nihil gesteld. Dit leidde tot een terugvordering van € 1.170,62, omdat de wederpartij, een vreemdeling van Finse nationaliteit, volgens appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor huursubsidie. De wederpartij had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de appellant. De rechtbank Utrecht verklaarde echter het beroep van de wederpartij gegrond en vernietigde het besluit van de appellant, wat leidde tot het hoger beroep van de appellant.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 oktober 2006. De kern van het geschil was of de appellant het besluit op bezwaar mocht baseren op het feit dat de wederpartij op de peildatum niet beschikte over een geldig verblijfsdocument. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het recht op verblijf niet afhankelijk is van de afgifte van een verblijfsdocument, maar rechtstreeks ontleend wordt aan het EG-verdrag. De appellant had niet voldoende onderzoek gedaan naar de verblijfsstatus van de wederpartij en had moeten nagaan of de wederpartij rechtmatig verblijf had op basis van het EG-verdrag.

De rechtbank had het besluit van de appellant terecht vernietigd. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De appellant werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met deze uitspraak. Er zijn geen proceskosten voor vergoeding vastgesteld.

Uitspraak

200602728/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1991 van de rechtbank Utrecht van 1 maart 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2003 heeft appellant het besluit van 9 juli 2002 inzake de aan [wederpartij] toegekende huursubsidie over het huursubsidietijdvak 2002-2003 herzien en op nihil gesteld en is, gelet op de reeds aan [wederpartij] uitbetaalde huursubsidie, een bedrag van € 1.170,62 teruggevorderd.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2006, verzonden op 2 maart 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen zes weken na bekendmaking van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 8 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 juni 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te
Den Haag, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Hsw) wordt huursubsidie slechts toegekend als de huurder vreemdeling is en rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Hsw, kan appellant de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet.
Ingevolge het derde lid van dat artikel, voor zover hier van belang, kan de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-verdrag) dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verschaft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met h, en j tot en met l, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2.2.    Appellant heeft bij het bestreden besluit op bezwaar het herzieningsbesluit op grond van de verblijfsstatus van [wederpartij] gehandhaafd. Ter motivering van dat besluit heeft appellant gesteld dat [wederpartij], van Finse nationaliteit, op het moment van de aanvraag niet in het bezit was van een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan, zodat hij niet heeft kunnen vaststellen of [wederpartij] op de voor de huursubsidie van belang zijnde peildatum van 1 juli 2002 (hierna: de peildatum) rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij moet kunnen vaststellen of op het moment van de peildatum sprake was van rechtmatig verblijf. Dit verblijfsrecht kan eerst worden vastgesteld na afgifte van een verblijfsdocument door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
2.3.    Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of appellant het besluit op bezwaar heeft mogen baseren op de omstandigheid dat [wederpartij] op de peildatum niet beschikte over een geldig verblijfsdocument.
2.4.    De Afdeling beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe overweegt zij als volgt.
Naar appellant ook heeft erkend, ontstaat het recht op verblijf op grond van het EG-verdrag en de daaruit voortvloeiende Verordeningen en Richtlijnen niet door de afgifte van een verblijfsdocument, maar wordt het daaraan rechtstreeks ontleend, onafhankelijk van de afgifte door de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van dit specifieke document, dat slechts het bestaan van dit recht bevestigt. Het verblijfsdocument heeft voor de erkenning van dat verblijfsrecht slechts declaratoire waarde. Nu [wederpartij] steeds gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij op de peildatum zijn verblijfsrecht rechtstreeks aan het EG-verdrag en de daaruit voortvloeiende Verordeningen en Richtlijnen ontleende, mocht appellant bij de beoordeling van het bezwaar tegen het herzieningsbesluit niet volstaan met de constatering dat hij bij gebreke van een verblijfsdocument niet de juistheid daarvan kan vaststellen maar had hij dit nader dienen te onderzoeken.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 augustus 2006,
200509701/1, AB 2006, 304, is de Afdeling van oordeel dat appellant zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet hij maar de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aangewezen instantie is om na te gaan of en in hoeverre [wederpartij] uit hoofde van een zodanig verblijfsrecht rechtmatig in Nederland verblijft. Het had, onder de gegeven omstandigheden, evenwel op de weg van appellant gelegen om, aan de hand van de door [wederpartij] verstrekte en zonodig alsnog te verstrekken informatie, inlichtingen in te winnen bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie over de mate waarin er rekening mee moet worden gehouden dat [wederpartij] ook op de peildatum zijn rechtmatig verblijf ontleende aan het EG-verdrag en de daarop gebaseerde regelgeving.
De rechtbank heeft het besluit op bezwaar derhalve terecht vernietigd.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd. Appellant dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink          w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006
71-536.