ECLI:NL:RVS:2006:AZ5155

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607215/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H.A. Bultema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Stadshagen II vastgesteld door gemeenteraad Zwolle

Op 28 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Zwolle, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "Stadshagen II" vastgesteld. Dit besluit werd gevolgd door een goedkeuring van het plan door de gedeputeerde staten van Overijssel op 15 augustus 2006. Tegen deze goedkeuring hebben verzoekers op 2 oktober 2006 beroep ingesteld bij de Raad van State, en op 4 oktober 2006 verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek op 1 december 2006 behandeld. Verzoekers betogen dat het milieueffectrapport (MER) niet voldoende informatie bevatte, omdat hun voorgestelde variant voor de Hoofdinfrastructuur Stadshagen (HIS) niet was onderzocht. Ze stellen dat de geluidberekeningen onvolledig zijn en dat het woon- en leefklimaat niet gewaarborgd is. De verweerder, de gedeputeerde staten van Overijssel, heeft het plan goedgekeurd en stelt dat de gemeenteraad het MER als voldoende heeft kunnen beschouwen. De Voorzitter oordeelt dat de gemeenteraad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Bandweg-variant onrealistisch is en dat het MER voldoende informatie biedt. De Voorzitter concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de Afdeling in de bodemprocedure anders zal oordelen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200607215/2.
Datum uitspraak: 19 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Zwolle, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 februari 2006, het bestemmingsplan "Stadshagen II" vastgesteld.
Bij besluit van 15 augustus 2006, kenmerk RWB/2006/978, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 2 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 december 2006, waar verzoekers, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Zwolle, als belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Heerspink, A.C.W. van Beek en C.H. Blanken, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Het plan biedt een juridisch-planologische regeling voor de tweede fase van de VINEX-locatie Stadshagen ten noordwesten van Zwolle. Het plan voorziet onder meer in de zogenoemde Hoofdinfrastructuur Stadshagen (hierna: de HIS).
2.3.    Verzoekers stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Zij voeren aan dat bij het maken van het milieueffectrapport (hierna: het MER) de door hen geformuleerde variant voor de HIS ten onrechte niet is onderzocht. Verzoekers betogen onder meer dat de door hen gewenste Bandweg-variant een realistisch alternatief vormt.
Verzoekers voeren verder aan dat de geluidberekeningen onvolledig zijn, waardoor onvoldoende gemotiveerd is dat ter plaatse van hun woning aan de voorkeursgrenswaarden kan worden voldaan. Volgens verzoekers is een goed woon- en leefklimaat niet gewaarborgd.
2.4.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad ervan uit kon gaan dat het MER voldoende informatie bevatte. Verder stelt verweerder dat aannemelijk is dat de gemeenteraad de aanleg van de Bandweg op voorhand als onhaalbaar heeft kunnen aanmerken. Wat betreft het woon- en leefklimaat stelt verweerder dat na aanleg van de HIS er een betere situatie ontstaat ten opzichte van de huidige situatie. De nieuwe weg komt verder van de woning van verzoekers te liggen en de Voorsterweg waaraan verzoekers wonen, zal worden ingericht als 30 km zone.
2.5.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter voorshands van oordeel dat verweerder zich met de gemeenteraad op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Bandweg als een onrealistische tracévariant diende te worden aangemerkt, omdat deze onvoldoende tegemoet komt aan de verkeerskundige problemen waarvoor de HIS een oplossing dient te vormen. De Voorzitter neemt daarbij voorts in aanmerking dat de Commissie voor de milieueffectrapportage blijkens haar toetsingsadvies van 5 oktober 2004 van mening is dat het MER voldoende informatie bevat om milieueffecten een volwaardige rol in de besluitvorming te kunnen laten spelen. Uit het advies blijkt dan ook niet dat de Commissie het ontbreken van een beschrijving van deze tracévariant als een leemte in kennis en informatie beschouwt. Gelet op het vorenstaande, ziet de Voorzitter geen grond voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat het MER onvoldoende informatie bevat over de alternatieven, die redelijkerwijs in beschouwing dienden te worden genomen.
2.6.    Wat betreft de door verzoekers gevreesde aantasting van hun woon- en leefklimaat overweegt de Voorzitter het volgende. Verweerder heeft gesteld dat de geluidbelasting op de woning van verzoekers na verwezenlijking van het plan beneden de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) zal blijven, zodat aan de wettelijke geluidsnormen zal worden voldaan. Verzoekers hebben dit niet gemotiveerd betwist. Wel hebben zij gesteld dat bij het akoestisch onderzoek ten onrechte een correctiefactor voor zwaar verkeer is toegepast, maar zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat het achterwege laten van deze correctie zou leiden tot een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. Overigens heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter voldoende aannemelijk gemaakt dat de bedoelde correctiefactor juist is toegepast.
Gelet op het voorgaande is de Voorzitter voorshands van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van verzoekers. De Voorzitter verwacht derhalve niet dat de Afdeling in de bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.7.    Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren      w.g. Bultema
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006
400