200607576/2.
Datum uitspraak: 19 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker] te [plaats] en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 22 december 2005 heeft de gemeenteraad van Vlaardingen het bestemmingsplan "Westwijk" vastgesteld.
Bij besluit van 22 augustus 2006, kenmerk DRM/ARW/061131A, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 17 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 december 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [verzoeker], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Schravendijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Vlaardingen, vertegenwoordigd door drs. B.C. Hendrikse, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Het beroep en het onderhavige verzoek is door [verzoeker] ingediend namens hemzelf en mede namens de Beheerscommissie van het Nivon Natuurvriendenhuis de Hoogkamer (hierna de Beheerscommissie), 97 medebewoners van de Westwijk en de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging (hierna: KNNV).
2.2. Alhoewel de Voorzitter betwijfelt of het beroep voorzover beweerdelijk ingediend namens de Beheerscommissie, de 97 medebewoners van de Westwijk en de KNNV in de bodemprocedure ontvankelijk zal worden verklaard, is in elk geval het beroep van [verzoeker] namens hemzelf ontvankelijk. Derhalve bestaat aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.4. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.5. Het plan omvat de bestaande Westwijk en wordt globaal begrensd door de A20 in het noorden, in het westen door het recreatiegebied "Lickebaert" en in het zuiden door de spoorlijn Rotterdam-Hoek van Holland. Het plan is hoofdzakelijk consoliderend, maar is daarnaast een juridisch vastlegging van het stedenbouwkundig plan Westwijk 2005, waarmee sinds 1996 een omvangrijke herstructureringsoperatie voor de Westwijk is ingezet.
2.6. Verzoeker stelt dat verweerder ten onrechte grotendeels goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" gelegen ten westen van de Vossiustraat. Verzoeker beoogt met zijn verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat vanwege de aanwezigheid van roestplekken voor ransuilen, op korte afstand van het plandeel, een ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en faunawet dient te worden aangevraagd en dat onvoldoende aannemelijk is dat een dergelijke ontheffing kan worden verleend. Bovendien zouden de aanbevelingen van het onderzoeksbureau, vastgelegd in de brief van 21 maart 2006 niet zijn gecommuniceerd met verweerder en verzoeker.
2.7. Ter zitting heeft verzoeker zijn verzoek beperkt tot het deel grenzend aan de bestemming "Groenvoorzieningen".
2.8. Niet in geding is dat zich op een afstand van ongeveer 50 meter van het plandeel roestplekken voor ransuilen bevinden, een vogelsoort die is opgenomen in de rode lijst als bedoeld in bijlage V van de Vogelrichtlijn.
2.9. Verweerder heeft in verband met de aanwezigheid van deze ransuilen aan het noordelijk deel van het plandeel, over een breedte van 50 meter, goedkeuring onthouden en het plandeel voor het overige goedgekeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit door het gemeentebestuur uitgevoerd onderzoek blijkt dat een zeer ruime strook, over een breedte van 50 meter, onbebouwd dient te blijven. Via deze corridor kunnen de uilen vrijelijk naar het achtergelegen jachtterrein vliegen. Volgens verweerder is daarmee de conclusie van het gemeentebestuur gerechtvaardigd dat geen verstoring plaatsvindt van de roestplekken van de ransuilen en er geen ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en faunawet vereist is.
2.10. Niet in geding is dat het gemeentebestuur ten tijde van de vaststelling van het plan geen onderzoek had laten uitvoeren naar de mogelijke verstoring van de roestplekken ten gevolge van de beoogde woningbouw. In het kader van het bestreden besluit heeft de gemeente alsnog een onderzoek naar de ransuilen laten uitvoeren, waarbij uitsluitend de aanwezigheid en de vliegroutes van de uilen zijn geinventariseerd. Dit onderzoek bevat geen informatie over de gevolgen van de beoogde woningbouw voor de roestplekken van de ransuilen.
2.11. Voorts overweegt de Voorzitter dat de inhoud van de brief van het onderzoeksbureau van 21 maart 2006 niet volledig aan verweerder is mede gedeeld en deze brief eerst tijdens de hoorzitting bij verweerder is overgelegd. Uit deze brief blijkt dat het onderzoeksbureau de mening is toegedaan dat wel een ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en faunawet dient te worden aangevraagd.
2.12. Gelet op het voorgaande is de Voorzitter voorshands niet overtuigd dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten gevolge van de beoogde woningbouw geen verstoring plaatsvindt van de roestplekken en er geen ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en faunawet vereist is. Evenmin is gebleken dat verweerder in het kader van een goede ruimtelijke ordening de aanwezigheid van de ransuilen volledig in zijn belangenafweging heeft betrokken. In verband hiermede acht de Voorzitter, gelet op de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de inwerkingtreding van het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" voor zover grenzend aan de bestemming "Groenvoorzieningen", termen aanwezig het bestreden besluit in zoverre te schorsen.
2.13. Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek in te willigen.
2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 22 augustus 2006, kenmerk DRM/ARW/061131A, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 12,00 (zegge: twaalf euro); het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006