200608342/2.
Datum uitspraak: 19 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/3500 en 06/3501 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) naar aanleiding van een verzoek om handhavend optreden van [partij] verzoeker onder oplegging van een dwangsom gelast vóór 3 april 2006 het gebruik van de gronden, aangegeven op een bij het besluit gevoegde situatietekening, aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), ten behoeve van het landbouwmechanisatiebedrijf van verzoeker te beëindigen alsmede de daarop aangebrachte verhardingen te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college, onder verlenging van de begunstigingstermijn en herroeping van het besluit van 1 februari 2006 in zoverre, het door verzoeker daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2006, verzonden op 16 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 16 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 december 2006, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door drs. H.E. Winkelman, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], als belanghebbende, in persoon, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op een gedeelte van het perceel zijn verhardingen aangebracht waarop landbouwvoertuigen en -machines worden gestald.
2.3. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" bestemd voor "Agrarisch gebied". Vaststaat dat het gebruik van die gronden ten behoeve van het ter plaatse gevestigde landbouwmechanisatiebedrijf van verzoeker daarmee niet in overeenstemming is en ingevolge de planvoorschriften is verboden.
2.4. Verzoeker betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd is op te treden tegen het gebruik van een deel van het verharde gedeelte van het perceel, met kadastraal nummer 2536, welk deel wordt begrensd door de denkbeeldige voortzetting van de kadastrale grens tussen de percelen met nummers 2580 en 1885, alsmede de voortzetting van de verst van de Kruisstraat en evenwijdig daaraan liggende kadastrale grens tussen de percelen met nummers 2536 en 1885. Volgens verzoeker valt bedoeld gebruik van dat gedeelte van het perceel onder de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan nu dat gebruik reeds op de peildatum plaatsvond. De bevoegdheid van het college om op te treden tegen het gebruik ten behoeve van het landbouwmechanisatiebedrijf dat wordt gemaakt van de rest van het perceel, staat vast en wordt niet betwist.
2.5. Ingevolge artikel 34 van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt worden voortgezet met uitzondering van het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan - daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan - en waartegen opgetreden kon worden en ook werd of wordt opgetreden.
2.6. Het college wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat, daargelaten of meerbedoeld gebruik op de peildatum op het hiervoor onder 2.4. omschreven perceelsgedeelte plaatsvond, zodanig gebruik niet wordt beschermd door artikel 34 van de planvoorschriften reeds omdat dat gebruik in strijd was met het voorheen geldende plan en daartegen thans handhavend wordt opgetreden. Naar voorlopig oordeel is de aldus aan artikel 34 gegeven uitleg onjuist.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter aannemelijk dat het betreffende perceelsgedeelte op de peildatum van 28 maart 2002 werd gebruikt voor het stallen van landbouwwerktuigen ten behoeve van het ter plaatse gevestigde landbouwmechanisatiebedrijf. [partij] heeft ter zitting aangegeven dat zodanig gebruik van dat perceelsgedeelte ook reeds vóór die datum plaatsvond, zij het minder intensief. Voorshands valt niet in te zien dat het college van dat strijdige gebruik ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan niet op de hoogte kon zijn nu aangenomen moet worden dat in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied een inventarisatie heeft plaatsgevonden van bouwen en gebruik in het plangebied en bovendien het perceelsgedeelte grenst aan open gebied. Uit de omstandigheid dat het college heeft nagelaten tegen dat strijdige gebruik op te treden, volgt dat de in artikel 34 genoemde uitzondering zich niet voordoet. Gelet hierop acht de Voorzitter niet op voorhand buiten twijfel dat het door de voorzieningenrechter onderschreven standpunt van het college ter zake van de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht, juist is.
2.7. Ten aanzien van de verhardingen waarop het dwangsombesluit betrekking heeft, staat vast dat ze zijn aangebracht zonder de daarvoor ingevolge het bestemmingsplan vereiste aanlegvergunning. Het college was dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.8. Van concreet zicht op legalisatie van de situatie was ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake. Het college wenst daaraan niet mee te werken omdat het gemeentelijke planologische beleid er op is gericht het zogenoemde kruis van de Kruisstraat en de openheid van het daaraan grenzende gebied te behouden. De werking van het overgangsrecht ter zake van het onder 2.4. omschreven deel van het perceel, is echter niet in de belangenafweging betrokken. Niet valt in te zien dat de uitvoering van de last voor zover die betrekking heeft op de aangebrachte verhardingen op dit deel van het perceel zodanig spoedeisend is, dat in zoverre de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
2.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van na te melden voorlopige voorziening.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 1 februari 2006, kenmerk SOB05081JH, en 11 juli 2006, kenmerk SO/JUR p.v.: 60044, voor zover de last betrekking heeft op een deel van het verharde gedeelte van het perceel, met kadastraal nummer 2536, welk deel wordt begrensd door de denkbeeldige voortzetting van de kadastrale grens tussen de percelen met nummers 2580 en 1885, alsmede de voortzetting van de verst van de Kruisstraat en evenwijdig daaraan liggende kadastrale grens tussen de percelen met nummers 2536 en 1885;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van
's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 675,47 (zegge: zeshonderdvijfenzeventig euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdveerenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente 's-Hertogenbosch aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente 's-Hertogenbosch aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006