200603000/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1150 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 3 maart 2006 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 26 mei 2004 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) afwijzend beslist op het verzoek om de geslachtsnaam van [de minderjarige dochter] van appellante en [partij], te wijzigen van naam [partij] in naam [appellante].
Bij besluit van 10 maart 2005 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2006, verzonden op 10 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 juli 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.J.S. Houtackers, advocaat te Mierlo, en de minister, vertegenwoordigd door L.A. Jachtenberg, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3, tweede lid, van het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) wordt op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger de geslachtsnaam van een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse samenleving met de andere ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.
Ingevolge artikel 6 van het Besluit wordt een verzoek tot geslachtsnaamswijziging dat niet op een van de voorgaande artikelen kan worden gebaseerd slechts ingewilligd, indien de verzoeker aantoont dat het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden.
2.2. De minister heeft het als zodanig ingediende verzoek als een gezamenlijk verzoek van appellante en [partij] aangemerkt. Hij heeft de afwijzing van het verzoek gehandhaafd, omdat niet wordt voldaan aan de verzorgingstermijn van vijf jaar, die op grond van artikel 3 van het Besluit als voorwaarde geldt om naamswijziging mogelijk te maken. Met betrekking tot het betoog dat door naamswijziging psychische hinder bij [dochter] kan worden voorkomen, stelt de minister dat voor een geslaagd beroep op de in artikel 6 van het Besluit opgenomen hardheidsclausule aan de hand van een rapport van een onafhankelijke gedragsdeskundige moet worden aangetoond dat het achterwege blijven van een geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden. Aangezien het verzoek erop is gericht psychische hinder te voorkomen, kan volgens de minister worden geconcludeerd dat [dochter] thans niet lijdt onder het feit dat zij de naam [partij] draagt.
2.3. Niet in geschil is dat niet aan de in artikel 3 van het Besluit opgenomen termijn van vijf jaar is voldaan. Appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het aan appellante is om schade aan de lichamelijke of geestelijke gezondheid van [dochter] nader te onderbouwen met een rapport van een onafhankelijke gedragsdeskundige en dat de eigen opvattingen van appellante niet als een afdoende onderbouwing kunnen worden aangemerkt, nu zij ter zake niet over de benodigde deskundigheid beschikt. Volgens appellante is het in strijd met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het IVRK) dat gewacht zou moeten worden totdat er eventueel schade ontstaat die achteraf door een deskundige wordt vastgesteld, voordat een geslaagd beroep op de hardheidsclausule kan worden gedaan. Nu de overheid moet waarborgen dat met de rechten van kinderen voldoende rekening wordt gehouden is het, zo stelt appellante, niet aan haar om een deskundige in te schakelen.
2.3.1. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit volgt dat, ten opzichte van de voorheen geldende beleidsregels, bewust is gekozen voor een verlenging van de termijn van verzorging en opvoeding, die als voorwaarde is gesteld om de bestendigheid van de verzorgingssituatie te toetsen, van drie naar vijf jaar voor minderjarigen beneden de twaalf jaar. Gebleken is al dat de belangen van deze nog jonge kinderen bij een geslachtsnaamswijziging niet duidelijk kunnen worden vastgesteld. Verder volgt uit de Nota dat de in artikel 6 opgenomen grond in de praktijk zo wordt ingevuld dat uit een op schrift gestelde verklaring van een onafhankelijke ter zake, meestal psychiatrische, deskundige moet blijken hoe de verzoeker lijdt onder zijn huidige geslachtsnaam en of geslachtsnaamswijziging een bijdrage kan zijn ter verlichting of oplossing van de problemen (Stb. 1997, 463, p. 5).
2.3.2. Zoals ook door de gemachtigde van appellante ter zitting is erkend, is het belang bij naamswijziging van [dochter], die ten tijde van het besluit van 10 maart 2005 twee jaar oud was, niet duidelijk vast te stellen. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er geen grond om op voorhand aan te nemen dat het belang van [dochter] de gevraagde geslachtsnaamswijziging vereist. Daarom kan appellante niet staande houden dat de minister in strijd met het belang van het kind, en daarmee in strijd met het IVRK, handelt door van appellante te verlangen om aan de hand van een rapport van een onafhankelijke gedragskundige aan te tonen dat het achterwege blijven van een geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van [dochter] in ernstige mate zou schaden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellante geen geslaagd beroep toekomt op de hardheidsclausule, als vermeld in artikel 6 van het Besluit.
2.4. Appellante komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister terecht en op goede gronden heeft afgezien om appellante in de bezwaarfase te horen.
2.4.1. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure, waarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Nu aanstonds is gebleken dat de aanvraag buiten de wettelijke voorwaarden viel en appellante geen rapport van een onafhankelijke gedragskundige heeft overgelegd, terwijl zij wist dat dit voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule was vereist, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bezwaren ongegrond zijn en dat over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is, zodat hij van horen kon afzien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006