200509690/1
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam,
verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van haar inrichting bestemd voor de handel in brandstoffen (inclusief propaan/butaan), oliën, vetten en alsmede dienaangaande gebonden apparatuur op het perceel gelegen aan het [locatie] te Schiedam. Dit besluit is op 20 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door B. Hoevers, ambtenaar van de gemeente, en F. Ozinga, ambtenaar bij de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 6 mei 1996 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Ten opzichte van deze onderliggende vergunning betreffen de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen het oprichten en in werking hebben van een vulstation (type C) voor propaanflessen met een waterinhoud van maximaal 150 liter ten behoeve van heftrucks en recreatiedoeleinden (campinggas) en een propaantank met een inhoud van 8.000 liter ten behoeve van het vulstation.
2.3. Appellant stelt dat de vergunningaanvraag onvoldoende gegevens bevat om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen. Hij verwijst naar een andere, op 5 januari 2005 door hemzelf ingediende, vergunningaanvraag voor onder meer een soortgelijke propaantank met propaanflessenvulinstallatie, ten behoeve waarvan veel meer gegevens werden verlangd. Daarnaast voert hij aan dat het in gebruik nemen van een propaantank en een propaanflessenvulinstallatie een wezenlijk verschil betekent ten opzichte van de eerder vergunde werkzaamheden, aangezien bij de eerder vergunde werkzaamheden anders dan nu geen gevaarlijke stoffen waren betrokken.
2.3.1. In artikel 5.16, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald dat in of bij de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld, in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, de aanvrager vermeldt:
b. de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is;
c. de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan;
d. voor zover de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan van invloed is op de onderwerpen waaromtrent voor het verkrijgen van de onder b bedoelde vergunning of vergunningen gegevens zijn verstrekt, een aanduiding van die gegevens en van de door de verandering veroorzaakte wijzigingen daarvan.
2.3.2. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De omstandigheid dat verweerder in een andere aanvraagprocedure meer gegevens heeft verlangd dan in het onderhavige geval, kan, nog daargelaten de vergelijkbaarheid van beide aanvragen, niet tot een ander oordeel leiden.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellant voert aan dat ten onrechte een Explosion Protection Document als bedoeld in Richtlijn 1999/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1999 ontbreekt.
2.4.1. Bedoelde richtlijn houdt voorschriften in voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en veiligheid van werknemers. De gezondheid van binnen de inrichting aanwezige personen is geen belang dat de Wet milieubeheer bij vergunningverlening beoogt te beschermen.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellant stelt dat het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi), dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden, van toepassing is. Zijns inziens had daarom een kwantitatieve risicoanalyse (hierna: QRA) moeten worden uitgevoerd en had in het kader daarvan naast het berekenen van een risicocontour ook een fN-curve dienen te worden vervaardigd.
2.5.1. Het Bevi is ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, onder meer van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot bij ministeriële regeling aangewezen categoriëen van inrichtingen, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, waarvan het plaatsgebonden risico, berekend volgens bij die regeling gestelde regels, hoger is of kan zijn 10-6 per jaar, niet zijnde inrichtingen waarvoor regels gelden krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer.
Het Bevi is ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, tevens van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot een inrichting waar gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10.000 kg per opslagplaats, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d.
2.5.2. Volgens verweerder valt de inrichting niet onder een ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bevi aangewezen categorie en vallen gasflessen, waaronder flessen voor propaan, niet onder het begrip emballage zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bevi. Hieruit heeft verweerder afgeleid dat het Bevi niet van toepassing is. Om het veiligheidsaspect goed in beeld te brengen, heeft verweerder niettemin de risicocontour 10-6 voor het plaatsgebonden risico berekend. Uit die berekening heeft hij afgeleid dat zich binnen de contour 10-6 geen (beperkt) kwetsbare objecten, zoals omschreven in artikel 1 van het Bevi, bevinden en dat dus evenmin een overschrijding plaatsvindt van de oriënterende waarde voor het groepsrisico.
2.5.3. De Afdeling acht de uitleg van verweerder over de toepasselijkheid van het Bevi juist. Ook verder is er geen grond waaruit volgt dat het Bevi van toepassing is op de inrichting.
De omstandigheid dat verweerder voor de beoordeling van het plaatsgebonden risico de aanvraag niettemin aan de in het Bevi neergelegde risicocontour 10-6 heeft getoetst, brengt niet mee dat tevens een QRA gemaakt had moeten worden. Aangezien niet is gebleken dat de verweerder bij de beoordeling van het veiligheidsaspect onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verleende vergunning mede gezien de gestelde voorschriften de externe veiligheid van de inrichting op juiste wijze waarborgt.
2.6. Appellant voert voorts aan dat voorschrift 5.1.5 niet naleefbaar is omdat er maar één toegang over land is en de toegang over het water te tijdrovend is.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 5.1.5 moet het vulstation te allen tijde goed toegankelijk zijn voor de brandweer en hulpverlenende diensten.
2.6.2. De inrichting is aan het water gelegen. Verweerder heeft uiteengezet dat het volgens een preventieadviseur van de Brandweer Waterweg niet ongebruikelijk is dat de brandweer zich in een dergelijk geval, mede via het water toegang verschaft en dat de brandweer in Schiedam hiertoe de beschikking heeft over een vaartuig. Appellant heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het voorschrift niet naleefbaar is.
Ook deze beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006