200605410/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de rechtspersoon naar buitenlands recht "Kleding Hergebruik Centrum Nederland Limited", gevestigd te Cardiff, Verenigd Koninkrijk,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken,
verweerder.
Bij besluit van 20 februari 2006 heeft verweerder geweigerd appellante een vergunning te verlenen voor het opkopen van kleding.
Bij besluit van 20 juni 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 februari 2006 herroepen, het verzoek van appellante aangemerkt als een verzoek om haar inrichting aan te wijzen als inzamelende instantie van huishoudelijke afvalstoffen en dit verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 juli 2006.
Bij brief van 14 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door J.M.A. Klaus, en verweerder, vertegenwoordigd door P.H.H. Bindels, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In hoofdstuk 4, afdeling 2, van de Algemene Plaatselijke Verordening Onderbanken 1994 (hierna: de APV) zijn regels opgenomen inzake de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen. Deze afdeling is gebaseerd op artikel 10.10 van de Wet milieubeheer (oud).
Ingevolge artikel 4.2.2.1, tweede lid, van de APV, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders personen of instanties aanwijzen die zijn belast met het ter uitvoering van de Wet milieubeheer, provinciale milieuverordening en deze afdeling afzonderlijk inzamelen van categorieën huishoudelijke afvalstoffen. Ingevolge artikel 4.2.2.5, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd appellante aan te merken als een instantie, belast met het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen, als bedoeld in artikel 4.2.2.1, tweede lid, van de APV.
2.3. Appellante betoogt dat haar verzoek als een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 4.2.2.5 van de APV had moeten worden aangemerkt en ten onrechte is afgewezen.
2.3.1. Op 8 mei 2002 is de wet van 21 juni 2001 (Stb. 2001, 346) in werking getreden. Daarbij is onder meer artikel 10.10 van de Wet milieubeheer ingetrokken en zijn in de nieuwe artikelen 10.23 en verder bepalingen opgenomen over de gemeentelijke afvalstoffenverordening.
Ingevolge artikel XVII, derde lid, van deze wet, voor zover hier van belang, blijven bepalingen van verordeningen van gemeenten betreffende het onderwerp waarin deze wet voorziet van kracht tot twee jaar na het in werking treden van dit artikel. Hieruit volgt dat bepalingen van de op 8 mei 2002 al bestaande gemeentelijke verordeningen die - zoals hier - voorzien in onderwerpen die thans in de op grond van artikel 10.23 van de Wet milieubeheer vast te stellen gemeentelijke afvalstoffenverordening kunnen worden geregeld, tot 8 mei 2004 van kracht zijn gebleven en daarna zijn vervallen.
Gelet hierop golden artikel 4.2.2.1 en artikel 4.2.2.5 van de APV tot 8 mei 2004, en derhalve niet meer ten tijde van het nemen van de besluiten van 20 februari 2006 en 20 juni 2006. Er bestond ten tijde van het nemen van de genoemde besluiten dan ook geen bevoegdheid voor verweerder tot het aanwijzen van een instantie voor de inzameling van kleding op grond van de APV. Derhalve moet worden geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek onbevoegdelijk is geschied.
2.4. Reeds gelet hierop is het beroep gegrond, en behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu appellante tevens heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase, worden deze kosten hierbij, nu het primaire besluit wordt herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, in aanmerking genomen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken van 20 juni 2006, kenmerk PBIN/06/609;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken van 20 februari 2006, kenmerk PBIN/06/609;
IV. bepaalt dat verweerder onbevoegd is om op het verzoek van appellante te beslissen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken in de door appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Onderbanken aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Onderbanken aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006