200605423/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging van Eigenaars Appartementengebouw 'Arcade' te Leidschendam", gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Mebin B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor de productie van betonmortel en de aan- en afvoer en opslag van bouwmaterialen op het perceel Nieuwe Havenstraat 5 te Voorburg. Dit besluit is op 12 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door J.A. van der Valk, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.H. van de Sanden en ir. L.P.M. Hertsig, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. Wildschut en J.J.W. de Waardt, en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door mr. J.J.B.M. Smulders en K. Mohammadi, ambtenaren van de gemeente.
2.1. De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend heeft onder meer betrekking op het realiseren van geluidbeperkende maatregelen binnen de inrichting.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2.1. Appellante stelt geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij betoogt dat voor het appartementencomplex aan de Dokter van Ledestraat ten onrechte een hogere maximaal toelaatbare geluidbelasting (hierna: MTG-waarde) is vastgesteld dan 55 dB(A). Zij stelt verder dat voor het genoemde appartementencomplex ten onrechte geen immissiepunt is opgenomen in de geluidvoorschriften, verbonden aan de bij besluit van 22 juli 1999 verleende vergunning.
2.2.2. In de voorschriften B.1 en B.2 zijn, voor zover hier van belang, voor een aantal referentiepunten, waaronder de gevel van het appartementencomplex aan de Dokter van Ledestraat, grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR, LT) en het maximale geluidniveau (LAmax).
2.2.3. De inrichting is gelegen op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. In het geval van vergunningverlening voor een inrichting op een gezoneerd industrieterrein moet verweerder de zonegrenswaarden en de vastgestelde (hogere) grenswaarden bij woningen op grond van artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in acht nemen.
2.2.4. Rond het industrieterrein is bij Koninklijk Besluit van 16 februari 1990 een geluidzone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft bij besluit van 18 september 1997 op de gevels van een aantal woningen binnen de zone een maximaal toelaatbare geluidbelasting (hierna: MTG-waarde) vastgesteld. Verweerder heeft bij besluit van 18 februari 1999 hogere grenswaarden voor de geluidbelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein vastgesteld ten behoeve van de bouw van het appartementencomplex aan de Dokter van Ledestraat.
Bij besluit van 27 september 2001 heeft de gemeenteraad van de gemeente Voorburg (thans de gemeente Leidschendam-Voorburg) een gewijzigde grens van het industrieterrein en de zone vastgesteld.
2.2.5. Voor zover het bezwaar van appellante zich richt tegen de vaststelling van de hogere grenswaarden en tegen het ontbreken van een immissiepunt ter plaatse van haar appartementengebouw in de voorschriften, verbonden aan de in 1999 verleende vergunning, overweegt de Afdeling dat de vaststelling van de hogere grenswaarden en de genoemde vergunning in het kader van deze procedure niet ter beoordeling staan.
2.2.6. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Adromi B.V. van 31 januari 2006, nummer V200522, ten grondslag gelegd. In het akoestisch onderzoek is nagegaan welke geluidbelasting de inrichting zal veroorzaken. Verweerder heeft de geluidbelasting vanwege de inrichting getoetst aan de geldende zonegrenswaarde krachtens de Wet geluidhinder, de MTG-waarden en de hogere grenswaarden. Gelet op de stukken gaat de Afdeling ervan uit dat het in werking zijn van de inrichting er niet toe zal leiden dat de 50 dB(A) contour rond het industrieterrein of de vastgestelde MTG-waarden en hogere grenswaarden op de desbetreffende woningen zullen worden overschreden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer niet in acht heeft genomen.
2.2.7. Verweerder heeft voor de beoordeling van de piekgeluidbelasting hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Vaststaat dat de in voorschrift B.2 opgelegde maximale geluidgrenswaarden er niet toe leiden dat de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt ter plaatse van woningen of andere geluidgevoelige objecten worden overschreden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006