200605445/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 10 maart 2006 heeft verweerder goedkeuring verleend aan de door de naamloze vennootschap "De Meerlanden Holding N.V." ingediende Werkinstructie Compostering, revisie 7, van 1 maart 2006 (hierna: Werkinstructie).
Bij besluit van 23 juni 2006, verzonden op 30 juni 2006, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 november 2006 heeft appellant een bericht van verhindering en nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.M.A. Poppelaars, ing. J. Gravesteijn en ing. J.G.W.M. Schoemaker, allen ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.N.S. de Block en S. de Jong.
2.1. Bij besluit van 16 mei 2003 is krachtens de Wet milieubeheer aan De Meerlanden Holding N.V. een revisievergunning verleend voor een inrichting in hoofdzaak bestemd voor het op- en overslaan van huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen alsmede klein gevaarlijk afval, het composteren van groente, fruit- en tuinafval (GFT) en analoog-GFT, het tijdelijk opslaan van compost, het verrichten van eenvoudige onderhouds- en reinigingswerkzaamheden aan voertuigen en het opslaan van (lege) gasflessen en divers materiaal.
2.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.16 mag een gewijzigde versie van de in de aanvraag opgenomen bijlage 14 (Handboek Compostering, revisie 4, uitgiftedatum 17 mei 2002) uitsluitend in gebruik worden genomen na voorafgaande schriftelijke toestemming van gedeputeerde staten.
Ingevolge voorschrift 1.17, onder a, moet een gewijzigde versie van het Handboek Compostering, zoals bedoeld in voorschrift 1.16, in elk geval vóór het in werking nemen van de wijziging, schriftelijk aan gedeputeerde staten ter goedkeuring zijn voorgelegd.
Ingevolge voorschrift 3.21.1 mag ten behoeve van de compostering uitsluitend GFT en analoog-GFT tot een gezamenlijke hoeveelheid van maximaal 39.500 ton per jaar worden geaccepteerd.
2.3. Appellant betoogt dat vanwege het besluit tot goedkeuring van de Werkinstructie nadelige gevolgen voor het milieu zullen ontstaan, omdat meer GFT zal worden gecomposteerd en meer geuremissie zal worden veroorzaakt dan op grond van de vigerende vergunning en het daaraan verbonden voorschrift 3.21.1 is toegestaan. Hij betoogt in dit verband dat de nog niet geheel uitgecomposteerde materialen die tijdens het composteringsproces vrijkomen en nog steeds GFT zijn, en die als structuurmateriaal weer worden vermengd tijdens de voorbehandeling van nieuw ingekomen GFT of als afdeklaag (isolatiemateriaal) worden gebruikt, moeten worden betrokken bij de berekening van de maximale hoeveelheid GFT en analoog GFT die per jaar wordt verwerkt. Nu in de Werkinstructie een verwerkingscapaciteit van GFT en groenafval van 39.500 ton per jaar is vermeld zal, na bijtelling van de voornoemd materiaal, de uiteindelijke verwerkingscapaciteit, aldus appellant, aanzienlijk meer bedragen dan 39.500 ton per jaar. Gelet hierop zal, aldus appellant, ook meer geuremissie worden veroorzaakt dan op grond van de onderliggende vergunning is toegestaan.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat een besluit als het onderhavige, dat strekt tot goedkeuring van een werkinstructie, niet kan leiden tot toename van de vergunde activiteit, waartoe immers een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer dan wel een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer benodigd is. Ter beoordeling staat dan ook of de Werkinstructie blijft binnen het kader van de vigerende vergunning.
In de Werkinstructie is vermeld dat de verwerkingscapaciteit van GFT en analoog GFT 39.500 ton per jaar bedraagt. Het nog niet geheel uitgecomposteerde GFT en analoog GFT dat als structuurmateriaal weer wordt teruggevoerd in het composteringsproces of als isolatiemateriaal wordt gebruikt, is bij acceptatie binnen de inrichting als GFT of analoog GFT reeds gewogen, zodat dit GFT of analoog GFT bij bedoeld (her)gebruik niet behoeft te worden betrokken bij de beoordeling of wordt gebleven binnen het kader van voorschrift 3.21.1. Er is dan ook geen grond voor de conclusie dat met de Werkinstructie buiten voorschrift 3.21.1 wordt getreden. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat de Werkinstructie, wat de daarin vermelde verwerkingscapaciteit betreft, buiten het kader van de vigerende vergunning valt. De bij besluit van 16 mei 2003 vergunde maximale verwerkingscapaciteit van GFT en analoog GFT betreft, anders dan appellant meent, niet mede vorenbedoeld materiaal. In het betoog van appellant ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de Werkinstructie het kader van de vigerende vergunning te buiten gaat. Gezien het vorenstaande kan de grond dat vanwege een uitbreiding van de verwerkingscapaciteit van GFT en analoog GFT voor een toename van geuremissie moet worden gevreesd, evenmin slagen.
2.4. Voor zover appellant betoogt dat, uitgaande van de invulling die volgens de Werkinstructie aan de vergunning van 16 mei 2003 kan worden gegeven, bij de voorbereiding van het besluit tot vergunningverlening van 16 mei 2003 een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en om die reden niet kan slagen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006