200602031/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Heiloo,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. WW44 05/309 van de rechtbank Alkmaar van 23 januari 2006 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
Bij afzonderlijke besluiten van 6 mei 2003 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [vergunninghouder sub 1] en [vergunninghouder sub 2] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het met een opbouw op de garages vergroten van hun woningen op de [percelen] te [plaats] (hierna: de percelen).
Bij afzonderlijke besluiten van 19 oktober 2004 heeft het college de daartegen door [vergunninghouder sub 1] en [vergunninghouder sub 2] gemaakte bezwaren gegrond verklaard, deze besluiten ingetrokken en [vergunninghouder sub 1] en [vergunninghouder sub 2] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor voornoemde bouwplannen.
Bij uitspraak van 23 januari 2006, verzonden op 8 februari 2006, heeft de rechtbank het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 19 oktober 2004 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw dient te beslissen op de bezwaarschriften van [vergunninghouder sub 1] en [vergunninghouder sub 2]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 14 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 juni 2006 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
Bij besluit van 1 september 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de bezwaren van [vergunninghouder sub 1] en [vergunninghouder sub 2] beslist, deze gegrond verklaard en alsnog vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouwplannen.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief van 28 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2006, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2006, waar het college, vertegenwoordigd door L. Bas, ambtenaar van de gemeente, en [verzoekers] in persoon, bijgestaan door Mr. H.D. Wind, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder sub 2], verschenen in persoon en bijgestaan door mr. drs. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar.
2.1. De bouwplannen voorzien in het realiseren van een als verblijfsruimte te gebruiken opbouw met plat dak op de bestaande, aan de zijkant van de woningen gelegen garages.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuid-Oost II; 4e uitwerking" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop de bouwplannen zijn voorzien de bestemming "Woondoeleinden; vrijstaande of aaneengesloten woningen -W(va)-".
Vaststaat dat de bouwplannen in strijd zijn met het bepaalde in artikel 4, lid B, onder 1, aanhef en sub h, van de planvoorschriften, nu de breedte van de opbouw gemeten uit de zijgevel meer bedraagt dan 3,00 m en de goothoogte van de opbouw meer bedraagt dan de hoogte van de eerste bouwlaag van de woningen op de percelen.
Om bouwvergunning voor de bouwplannen te kunnen verlenen heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de betrokken belangen op deugdelijke wijze heeft afgewogen. Volgens het college ondervinden [verzoekers] niet zodanige hinder van de bouwplannen dat vrijstelling en bouwvergunning niet in redelijkheid kon worden verleend. Het college voert daartoe aan dat er ten aanzien van de percelen van [verzoekers] niet meer belemmering van het uitzicht, vermindering van lichtinval en aantasting van de privacy optreedt dan wanneer zou worden gebouwd volgens de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
2.3.1. Dit betoog faalt. Vaststaat dat de woningen van [verzoekers] aan [locatie] en de woningen van [vergunninghouder sub 1] en [vergunninghouder sub 2] aan de [locatie] op ongeveer 16 m van elkaar liggen. Deze afstand is korter dan die welke aan de orde is bij identieke bouwplannen in de naaste omgeving.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat de individuele belangen van [verzoekers] bij het besluit tot verlening van vrijstelling zijn meegewogen. De door het college gestelde omstandigheid dat ook onder het geldende bestemmingsplan dakopbouwen kunnen worden opgericht die leiden tot inkijkmogelijkheden, laat onverlet dat het aangewezen was dat door het college werd beoordeeld of met de inkijkmogelijkheden als gevolg van de realisering van de bouwplannen de aantasting van privacy van [verzoekers] zou toenemen. De rechtbank heeft daarbij terecht de inkijk vanuit de woningen van [vergunninghouder sub 1] en [vergunninghouder sub 2] in de bestaande situatie van een wezenlijk andere orde geacht dan die na realisering van de bouwplannen. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de bouwplannen tot dezelfde mate van vermindering van privacy voor [verzoekers] zullen leiden als het geval zou zijn bij dakopbouwen die ingevolge het bestemmingsplan zonder meer kunnen worden opgericht, vergunningvrij of met een lichte bouwvergunning. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat mede door de in die gevallen maximaal te realiseren bouwhoogtes van de opbouwen niet dezelfde gebruiksmogelijkheden kunnen worden gerealiseerd als bij de vergunde dakopbouwen die als verblijfsruimte worden gebruikt.
Daarnaast heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat door het college in de beslissing op bezwaar niet is ingegaan op de door [verzoekers] gestelde vermindering van inval van daglicht in hun woningen.
De overige door het college aangevoerde omstandigheden, waaronder dat de Welstandscommissie positief heeft geadviseerd over de bouwplannen, dat met de bouwplannen de architectonische hegemonie bewaard blijft en dat de bouwplannen geen planschade opleveren, doen er niet aan af dat de rechtbank, reeds gezien het vorenstaande, terecht heeft geoordeeld dat de betrokken belangen onvoldoende zijn afgewogen, mede doordat het college deze collectief heeft afgewogen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 1 september 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de bezwaren van [vergunninghouder sub 1] en [vergunninghouder sub 2] beslist, deze gegrond verklaard en alsnog vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouwplannen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.6. Ten behoeve van de voorbereiding van het besluit van 1 september 2006 heeft het college onder meer de bouwmogelijkheid die het bestemmingsplan biedt in samenhang met een vergunningvrije dakkapel vergeleken met de vergunde dakopbouwen. Aan de hand van de (bouw)tekeningen heeft het college zich in het besluit van 1 september 2006 op het standpunt gesteld dat de inkijkmogelijkheden vanuit deze dakopbouwen nagenoeg gelijk zijn.
2.6.1. [verzoekers] betogen dat wat betreft aantasting van hun privacy ook aan dit besluit geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag is gelegd. Daarbij wijzen zij erop dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inbreuk op hun privacy door de bouwplannen niet groter is dan wanneer zou worden gebouwd volgens de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
2.6.2. Dit betoog slaagt. Het college is er ten onrechte vanuit gegaan dat de mate van inkijk vanuit een ruimte die als bergruimte wordt gebruikt, nagenoeg gelijk is aan die van een ruimte die als verblijfsruimte wordt gebruikt. Het college heeft miskend dat in het algemeen in een ruimte met een verblijfsfunctie de verblijfsfrequentie hoger en de verblijfsduur langer zijn dan in een ruimte die als bergruimte fungeert. De mate van aantasting van privacy zal in het eerste geval in beginsel groter zijn.
Het besluit is wat betreft de afweging van de betrokken belangen van [verzoekers] enerzijds en [vergunninghouder sub 1] en [vergunninghouder sub 2] anderzijds ondeugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 1 september 2006 dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2006 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heiloo van 1 september 2006, kenmerk VROM/LB/U06/8880;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heiloo tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heiloo aan [verzoekers] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006