200607815/1 en 200607815/2.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
verweerder.
Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouders] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een varkenshouderij met zoogkoeien en jongvee, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 26 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief gedateerd 27 oktober 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 26 oktober 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2006, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
W.A.M. Rijkers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [naam een der vergunninghouders], als belanghebbende, daar gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake waardevermindering van zijn woning op het perceel [locatie 2] niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 180 kraamzeugen, 450 guste en dragende zeugen, 2.260 gespeende biggen,
2 beren, 22 opfokzeugen, 88 vleesvarkens, 16 zoogkoeien en 45 stuks jongvee.
Voor de inrichting is eerder bij besluit van 18 september 2000 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 77 kraamzeugen, 260 guste en dragende zeugen, 1.188 gespeende biggen, 2 beren, 88 opfokzeugen, 9 zoogkoeien, 21 stuks vrouwelijk jongvee en 58 vleeskalveren.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6. Appellant betoogt dat moet worden gevreesd voor stankhinder vanwege de inrichting. Hij is, naast voor de stank die afkomstig is uit de chemische luchtwassers van de stallen, beducht voor de stank die zal worden veroorzaakt door de kadavers. Hij voert aan dat de kadaverplaats te dicht bij zijn woning is gesitueerd en dat kadavers daarop te lang blijven liggen. Wat de aangevraagde en vergunde chemische luchtwassers betreft voert appellant aan dat moet worden betwijfeld of deze zullen worden gerealiseerd.
2.6.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de vanwege het houden van dieren in de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 gehanteerd. Volgens de Richtlijn moet voor de afstandsmeting worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtstbij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt aangevraagd. Blijkens de stukken wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstanden tussen voor stank gevoelige objecten, waaronder de woning van appellant op het perceel [locatie 2], en de dichtstbijgelegen emissiepunten in de inrichting, te weten die van de chemische luchtwassers. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder vanwege het houden van dieren in de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
Voor zover appellant vreest dat de aangevraagde en vergunde chemische luchtwassers niet zullen worden gerealiseerd, overweegt de Voorzitter dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en dat deze grond om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de voorschriften die aan de vergunning verbonden zijn.
2.6.2. Ter beperking van onder meer stankhinder veroorzaakt door kadavers heeft verweerder voorschrift 4.1.4 aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift mogen kadavers van dieren niet op het terrein van de inrichting worden begraven; zij dienen, in afwachting van afvoer uit de inrichting, te worden geborgen in een deugdelijke waterdichte verpakking of in een goed gesloten, speciaal daarvoor bestemd(e) gekoelde ruimte, vat of kist dan wel onder een speciaal daarvoor bestemde overkapping, welke zich bevindt op het terrein van de inrichting, in de directe nabijheid van de stallen; de kadavertonnen en/of kadavers mogen maximaal 2 uur voor afvoer uit de inrichting langs de weg worden gezet; de kadavers dienen zo spoedig mogelijk uit de inrichting te worden verwijderd.
Blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, zijn in de inrichting een dichte kadaverkoeling en een mobiele kadaveraanbiedplaats aanwezig. Kadavers van kleine dieren worden, blijkens het verhandelde ter zitting, in de kadaverkoeling geborgen. Kadavers van grotere dieren, die niet in de kadaverkoeling passen, worden geborgen op de mobiele kadaveraanbiedplaats. Deze kadaveraanbiedplaats is, blijkens de aanvraag, voorzien van een vloeistofdichte bak en een deksel en staat opgesteld direct naast de stallen op circa 65 meter van de woning van appellant. In de aanvraag is verder vermeld dat kadavers 2 keer per week worden opgehaald door het bedrijf Rendac.
Gezien het vorenstaande, is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder van kadavers niet behoeft te worden gevreesd en dat voorschrift 4.1.4 toereikend is.
2.6.3. Voor zover appellant vreest dat voorschrift 4.1.4 niet wordt nageleefd overweegt de Voorzitter dat deze beroepsgrond geen heeft betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en dat deze grond om die reden niet kan slagen.
2.7. Appellant voert aan dat moet worden gevreesd voor geluidhinder van het laden en lossen van varkens in de nachtperiode. In de nachtperiode draagt het geluid van varkens verder dan in de dagperiode, aldus appellant. Verder voert appellant aan bevreesd te zijn dat als gevolg van het in werking zijn van de ventilatoren van de centrale afzuiging in de stallen de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn.
2.7.1. In de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998, die verweerder voor de beoordeling van de vanwege het in werking zijn van de inrichting te duchten geluidhinder als uitgangspunt heeft gehanteerd, is in paragraaf 5.3 vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Het bevoegd gezag zal in dit verband een afweging van belangen moeten maken.
2.7.2. In de voorschriften 3.1.2, 3.1.3 en 3.1.5 zijn voor een aantal incidentele bedrijfssituaties, te weten het één keer per jaar afvoeren van mest en het ten hoogste 10 keer per jaar laden en lossen van dieren in de nachtperiode, ontheffingen verleend om ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 2] meer geluid te veroorzaken dan de in voorschriften 3.1.1 en 3.1.4 gestelde grenswaarden voor respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie. Voor het laden en lossen van dieren in de nachtperiode gelden ingevolge de voorschriften 3.1.3 en 3.1.5 ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 2] grenswaarden van 44 dB(A) en 69 dB(A) voor respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Verweerder heeft omtrent het laden en lossen van dieren in de nachtperiode overwogen dat dit van essentieel belang is voor de bedrijfsvoering en dat geluidreducerende maatregelen redelijkerwijs niet te treffen zijn. Verder komen de voor het laden en lossen van dieren in de nachtperiode gestelde grenswaarden overeen met de geluidniveaus die deze activiteiten feitelijk veroorzaken.
Verweerder heeft zich, gezien het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van het laden en lossen van dieren in de nachtperiode niet behoeft te worden gevreesd.
2.7.3. Blijkens het van het bestreden besluit deel uitmakende akoestisch rapport van 17 augustus 2006, projectnummer 8.4579-08, opgesteld door het adviesbureau "Geurts Technisch Adviseurs", wordt voldaan aan de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Bij de berekeningen die ten grondslag liggen aan dit rapport is ook de geluidproductie van de ventilatoren betrokken. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
2.8. Appellant betoogt dat de vergunde locatie van stal 11 voor hem visuele hinder met zich brengt en dat deze stal daarom elders op het terrein van de inrichting had moeten worden gepland.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, waarbij onder meer naar voren is gekomen dat het zicht vanuit de woning van appellant op stal 11 (in ieder geval deels) wordt ontnomen door appellants garage, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
Voor zover appellant betoogt dat stal 11 elders op het terrein van de inrichting zou moeten worden gerealiseerd, overweegt de Voorzitter dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag onder meer te oordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie van stal 11 vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie op het terrein van de inrichting meer geschikt is voor de desbetreffende stal speelt hierbij geen rol.
2.9. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.10. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake waardevermindering van de woning op het perceel [locatie 2] betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006