ECLI:NL:RVS:2006:AZ5475

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608074/1 en 200608074/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • K. Brink
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor mestvergassingsinstallatie en vleeskuikenhouderij

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 december 2006 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen. Dit besluit, genomen op 25 september 2006, verleende een revisievergunning voor een vleeskuikenhouderij, akkerbouwbedrijf en maïshandel, alsook voor een mestvergassingsinstallatie op een perceel in de gemeente Achtkarspelen. Het besluit werd op 27 september 2006 ter inzage gelegd. Appellant heeft op 4 november 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens verzocht om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 6 december 2006, waar zowel appellant als de vertegenwoordiger van de gemeente aanwezig waren. De vergunninghouder was vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat nader onderzoek niet nodig was voor de beoordeling van de zaak. Tevens werd ingegaan op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen als hij geen zienswijzen heeft ingediend. Appellant had geen zienswijzen ingediend met betrekking tot stank- en muggenoverlast, waardoor het beroep op deze punten niet-ontvankelijk werd verklaard. De Voorzitter concludeerde dat het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond was. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Voorzitter houdt in dat het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard voor zover het betrekking had op stank- en muggenoverlast, en dat het beroep voor het overige ongegrond werd verklaard. Deze uitspraak is gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200608074/1 en 200608074/2.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Achtkarspelen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2006 heeft verweerder aan[vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij, akkerbouwbedrijf en maïshandel en een mestvergassingsinstallatie gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.W. Kloppenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, daar gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over een onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.
Aan een besluit inzake een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ligt een aantal beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen, zoals geluidemissie en geuremissie, ten grondslag. Deze beslissingen kunnen naar het oordeel van de Afdeling als onderdelen in vorenbedoelde zin van dat besluit worden beschouwd. Gelet hierop en gezien de weergegeven uitleg van artikel 6:13, kunnen in beroep in beginsel slechts categorieën milieugevolgen aan de orde worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht.
Appellant heeft tegen het ontwerpbesluit geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot stank- en muggenoverlast. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij over deze categorieën milieugevolgen geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat ziet op stank- en muggenoverlast als gevolg van de mestopslag en de mestvergassingsinstallatie niet-ontvankelijk is.
2.3.    Appellant heeft zich in het beroepschrift wat de grond inzake de ruimte die beschikbaar is voor de mestvergassingsinstallatie betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
2.4.    Voor zover appellant heeft aangevoerd dat in de praktijk niet twee maar vijf containers plus een aanhanger achter de op de inrichting aanwezige loods worden gestald, overweegt de Voorzitter dat verweerder moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Blijkens de tekening behorende bij de aanvraag is er plaats voor twee gestalde containers aangevraagd. Deze beroepsgrond heeft derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.5.    Voor zover appellant heeft gesteld dat het plaatsen van een mestdroger noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering, overweegt de Voorzitter dat de mestvergassingsinstallatie blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een geïntegreerde mestdroger bevat, zodat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist.
2.6.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het ziet op stank- en muggenoverlast als gevolg van de mestopslag en de mestvergassingsinstallatie;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink          w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006
159-492.