200608074/1 en 200608074/2.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Achtkarspelen,
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen,
verweerder.
Bij besluit van 25 september 2006 heeft verweerder aan[vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij, akkerbouwbedrijf en maïshandel en een mestvergassingsinstallatie gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.W. Kloppenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, daar gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over een onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.
Aan een besluit inzake een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ligt een aantal beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen, zoals geluidemissie en geuremissie, ten grondslag. Deze beslissingen kunnen naar het oordeel van de Afdeling als onderdelen in vorenbedoelde zin van dat besluit worden beschouwd. Gelet hierop en gezien de weergegeven uitleg van artikel 6:13, kunnen in beroep in beginsel slechts categorieën milieugevolgen aan de orde worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht.
Appellant heeft tegen het ontwerpbesluit geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot stank- en muggenoverlast. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij over deze categorieën milieugevolgen geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat ziet op stank- en muggenoverlast als gevolg van de mestopslag en de mestvergassingsinstallatie niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellant heeft zich in het beroepschrift wat de grond inzake de ruimte die beschikbaar is voor de mestvergassingsinstallatie betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
2.4. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat in de praktijk niet twee maar vijf containers plus een aanhanger achter de op de inrichting aanwezige loods worden gestald, overweegt de Voorzitter dat verweerder moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Blijkens de tekening behorende bij de aanvraag is er plaats voor twee gestalde containers aangevraagd. Deze beroepsgrond heeft derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.5. Voor zover appellant heeft gesteld dat het plaatsen van een mestdroger noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering, overweegt de Voorzitter dat de mestvergassingsinstallatie blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een geïntegreerde mestdroger bevat, zodat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het ziet op stank- en muggenoverlast als gevolg van de mestopslag en de mestvergassingsinstallatie;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006