200607995/2.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting "Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven", gevestigd te Sliedrecht,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder ingestemd met het door de [Combinatie] ingediende saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming betreffende sanering van de landbodem van de [locatie] te [plaats] in de gemeente Ouderkerk.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 1 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2006, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 november 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], mr. V.R. Wösten en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.Th. Braams, advocaat te Den Haag, ir. F. de Vries, M. Daudt en K. Meijers zijn verschenen. Voorts zijn de gemeente Ouderkerk, vertegenwoordigd door J. den Boer en J. Lansbergen, beiden ambtenaar van de gemeente, en de Combinatie, vertegenwoordigd door mr. D.N. Broerse, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting is betoogd dat verzoekster geen belanghebbende is.
2.2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.2. Op grond van artikel 2, eerste lid, sub a, van de statuten van verzoekster heeft zij ten doel het bevorderen van, voor zover hier van belang, het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu.
Naar het oordeel van de Voorzitter omschrijft deze doelstelling voldoende bepaald de algemene en collectieve belangen die door verzoekster in het bijzonder worden behartigd. Het is niet aannemelijk dat verzoekster deze belangen niet feitelijk behartigt. Nu deze belangen rechtstreeks zijn betrokken zijn bij het bestreden besluit, gaat de Voorzitter ervan uit dat verzoekster belanghebbende is.
Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat het beroep vanwege het ontbreken van een rechtstreeks betrokken belang niet-ontvankelijk zal worden verklaard. In zoverre bestaat geen aanleiding voor afwijzing van het verzoek.
2.3. Ten aanzien van de gronden van het verzoek, zoals ter zitting geformuleerd, overweegt de Voorzitter als volgt.
2.4. De Voorzitter stelt voorop dat het thans bestreden besluit slecht strekt tot het krachtens artikel 39 van de Wet bodembescherming instemmen met een saneringsplan. In het eerste lid van dit artikel is bepaald wat een saneringsplan moet inhouden. In het tweede lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat slechts wordt ingestemd met het plan indien wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde en dat aan die instemming voorschriften kunnen worden verbonden. In het huidige geding zijn enkel gronden die hiermee verband houden relevant. Daaronder valt niet hetgeen verzoekster aanvoert over strijd met artikel 28 van de Wet bodembescherming (inzake het ontbreken van een reinigbaarheidsverklaring bij een melding van bodemverontreiniging) en strijd met zogenoemde BREF-documenten en het Landelijk Afvalbeheersplan.
2.5. Volgens verzoekster bevat het saneringsplan, in strijd met artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming, geen vermelding van de bestemming van de af te voeren grond en evenmin een financiële onderbouwing.
2.5.1. In artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming is bepaald, voor zover hier van belang, dat het saneringsplan in ieder geval inhoudt een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen en, indien de verontreinigde grond zal worden afgegraven, de bestemming van die grond.
2.5.2. Anders dan verzoekster meent houdt de verplichting tot het in het saneringsplan vermelden van de bestemming van de afgegraven grond niet in dat moet worden vermeld naar welke locatie grond zal worden afgevoerd. Uit de wetsgeschiedenis bij de wet van tot uitbreiding van de Wet bodembescherming met een regeling inzake sanering van de bodem, Kamerstukken II 1991/92, 21 556, nr. 15, p. 8, blijkt dat met "de bestemming van de grond" niet wordt gedoeld op een geografische bestemming, maar op de verwerkingswijze van de grond (zoals opslag, verwerking, hergebruik, reinigen of op andere wijze verwijderen). Dit laatste is in het saneringsplan vermeld. Het saneringsplan is op dit punt in overeenstemming met artikel 39, eerst lid, van de Wet bodembescherming.
2.5.3. Het saneringsplan bevat geen begroting van de kosten. De Voorzitter ziet hierin geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Ter zitting is onweersproken gesteld dat verweerder (althans de provincie Zuid-Holland) als bestuurder van de stichting "Stichting Herontwikkeling Hollandsche IJssel" en als lid van de "Stuurgroep Hollandsche IJssel" nauw betrokken is bij de bij de uitvoering van de bodemsanering en voldoende zicht heeft op de financiële aspecten daarvan. Gelet hierop gaat de Voorzitter ervan uit dat verweerder, ondanks het ontbreken van de begroting van de kosten, op dit punt voldoende kennis over de relevante feiten had om een besluit over instemming met het saneringsplan te nemen.
2.5.4. De gronden over artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming geven gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Verzoekster heeft zich in het beroep- en verzoekschrift, wat de grond over het ontbreken van monitoringsvoorschriften betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Verzoekster heeft geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
2.7. Verzoekster voert tot slot aan, zo begrijpt de Voorzitter het betoog, dat voor enkele percelen waarop het saneringsplan betrekking heeft nog niet krachtens artikel 29 van de Wet bodembescherming is vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging. Als deze stelling al juist zou zijn, is het in ieder geval niet aannemelijk dat de belangen van verzoekster daardoor in betekende mate zouden worden getroffen. In zoverre ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit temeer daar aannemelijk is dat er voor verweerder geen beletsel zal zijn om waar nodig voor de door verzoekster bedoelde percelen alsnog krachtens artikel 29 van de Wet bodembescherming een besluit te nemen over de ernst van de verontreiniging.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006