ECLI:NL:RVS:2006:AZ5480

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608609/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor afvalstoffenverwerking te Rotterdam

Op 27 december 2006 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door A&G Maasvlakte B.V. tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, dat op 11 oktober 2006 een vergunning had verleend aan Dutch Infra Tech B.V. voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en bewerken van diverse soorten, deels gevaarlijke, afvalstoffen aan de Boezembocht te Rotterdam. A&G Maasvlakte B.V. stelde dat zij als belanghebbende moest worden aangemerkt en dat de vergunning niet in overeenstemming was met de geldende luchtkwaliteitsnormen.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 december 2006. Tijdens deze zitting werd de vertegenwoordiging van verzoekster, vergunninghoudster en verweerder gehoord. De Voorzitter oordeelde dat verzoekster voldoende belang had bij het bestreden besluit en dat het verzoek om voorlopige voorziening ontvankelijk was. Vervolgens werd ingegaan op de argumenten van verzoekster met betrekking tot de luchtkwaliteit. Verzoekster voerde aan dat de vergunning niet in overeenstemming was met de grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide, zoals vastgelegd in het Besluit luchtkwaliteit 2005.

De Voorzitter concludeerde dat er voldoende twijfel bestond over de deugdelijkheid van het onderzoek naar de luchtkwaliteit dat in het kader van de vergunningverlening was uitgevoerd. De Voorzitter besloot daarom om de vergunning bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Tevens werd het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster, alsook tot terugbetaling van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening in het kader van milieuwetgeving en de bescherming van de luchtkwaliteit.

Uitspraak

200608609/2.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "A&G Maasvlakte B.V.", gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft verweerder aan Dutch Infra Tech B.V. (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het opslaan en bewerken van diverse soorten, deels gevaarlijke, afvalstoffen aan de Boezembocht (nabij nr. 30) te Rotterdam.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 30 november 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij separate brief van 30 november 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 december 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door drs. ing. C.B.E. van Geffen, gemachtigde, dr. ing. H.A.E. Simons, deskundige, en [manager] bij verzoekster, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Schrijnemaekers-Spätjens, drs. ing. R.D. Heijsman, J. Daams en J.W.T. Voerman, allen ambtenaar van DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Clercx, adviseur, en  [adjunct-directeur], daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Vergunninghoudster heeft ter zitting aangevoerd dat verzoekster geen belanghebbende bij het bestreden besluit is en dat het verzoek daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.2.1.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht definieert het begrip belanghebbende als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De Voorzitter stelt vast dat het bedrijf van verzoekster in dezelfde regio en hetzelfde marktsegment als vergunninghoudster actief is, waardoor verzoekster geacht kan worden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te hebben. Verzoekster kan naar het oordeel van de Voorzitter dan ook als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Gelet hierop verwacht de Voorzitter dat de Afdeling op dit punt geen grond aanwezig zal achten voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Er bestaat in zoverre geen aanleiding het verzoek af te wijzen.
2.3.    Verzoekster voert onder meer aan dat moet worden betwijfeld of bij het verlenen van de vergunning de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide in acht kunnen worden genomen. Hiertoe verwijst verzoekster naar een in haar opdracht opgesteld rapport van 15 december 2006 over de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het oprichten en in werking zijn van de inrichting van vergunninghoudster.
2.3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit een in zijn opdracht uitgevoerde aanvullende berekening blijkt dat de door verzoekster genoemde grenswaarden in acht kunnen worden genomen. Hiertoe verwijst verweerder naar het van deze berekening opgemaakte rapport van 12 december 2006.
2.3.2.    De Voorzitter overweegt als volgt. In het door verzoekster ingebrachte rapport van 15 december 2006 wordt onder meer geconcludeerd dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes over het jaar 2006 op de Boezembocht vaker wordt overschreden dan op grond van artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is toegestaan. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd, kan de hierdoor gezaaide twijfel over de deugdelijkheid van het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit dat in het kader van de aanvraag en nadien in opdracht van verweerder is verricht, onvoldoende wegnemen. In dit verband is van belang dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt waarom met betrekking tot de verkeersintensiteit op de Boezembocht gebruik kan worden gemaakt van de gegevens met betrekking tot de Veilingweg, terwijl in het door verzoekster ingebrachte rapport is uitgegaan van de verkeersintensiteit op de Boezembocht zelf. Dat de ten behoeve van het laatstgenoemde rapport uitgevoerde verkeerstellingen niet representatief zouden zijn, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, vormt een onvoldoende onderbouwing voor het gebruik van de gegevens met betrekking tot de Veilingweg. Voorts is onduidelijk of in de aanvullende berekening van verweerder is uitgegaan van een voldoende representatief te achten locatie van de inrichting, nu verweerder ter zitting heeft erkend dat de in de berekening gebruikte locatie niet geheel accuraat is.
Gezien het vorenstaande heeft verzoekster naar het oordeel van de Voorzitter voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat bij het verlenen van de vergunning de in artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes niet in acht kan worden genomen. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de kosten die zijn gemaakt voor het aan verzoekster uitgebrachte deskundigenrapport van 15 december 2006 overweegt de Voorzitter dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Gelet op de omvang van het deskundigenrapport ziet de Voorzitter aanleiding om in de berekening van de vergoeding van de kosten daarvoor, in zoverre in afwijking van het door verzoekster ingevulde proceskostenformulier, uit te gaan van een aantal aan het opstellen van het rapport bestede uren van vierentwintig.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 oktober 2006, kenmerk 421604 20238669;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van de bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.875,14 (zegge: achttienhonderdvijfenzeventig euro en veertien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006
195-442.