200602789/1.
Datum uitspraak: 3 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Schiedam,
tegen de uitspraak in de zaken nos. WOW44 05/3840 en 05/3841 van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2006 in het geding tussen:
1. [wederpartij sub 1]
2. [wederpartij sub 2], beiden wonend te Schiedam,
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
Bij besluit van 1 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van een woning door middel van een dakopbouw op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Schiedam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2003, verzonden op 25 juni 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar beslist en daarbij het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2005 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar beslist en daarbij het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog verleend.
Bij uitspraak van 28 februari 2006, verzonden op 1 maart 2006, heeft de rechtbank de daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroepen gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2006 hebben [wederpartijen] een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. E. Schaap Enterman, gemachtigde, is verschenen. Voorts zijn [wederpartijen] in persoon en bijgestaan door mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, daar gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in het vergroten van een woning door middel van een dakopbouw.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 28 juni 2005 onzorgvuldig is voorbereid. Hij betoogt voorts dat de rechtbank onjuiste overwegingen heeft gewijd aan de bij de welstandsbeoordeling te betrekken criteria, nu de rechtbank bij haar beoordeling is uitgegaan van welstandscriteria die niet in het gemeentelijk beleid zijn vastgelegd en derhalve bij de welstandstoets geen rol kunnen spelen.
2.2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
2.2.2. Op 28 juli 2003 heeft de welstands- en monumentencommissie van de gemeente Schiedam (hierna: de welstandscommissie) ten aanzien van het bouwplan een negatief advies uitgebracht (hierna: het welstandsadvies). Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college, in afwijking van het welstandsadvies geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming met redelijke eisen van welstand is. [wederpartijen] hebben in het kader van het door hen tegen dat besluit ingestelde beroep een brief van 19 januari 2006 van ir. W.J. Droog (hierna: Droog) overgelegd. Droog is de architect van het project waarvan het onderhavige huizenblok deel uitmaakt. In zijn brief zet Droog uiteen dat de onderhavige dakopbouw in strijd is met redelijke eisen van welstand omdat deze niet voldoet aan de criteria die in het door hem ontworpen project zijn gesteld aan een dakopbouw. De rechtbank heeft overwogen dat het college in het standpunt van Droog aanleiding had moeten zien het bouwplan opnieuw voor te leggen aan de welstandscommissie en nu dat is nagelaten het besluit van 28 juni 2005 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen.
De rechtbank heeft aldus miskend dat de brief van Droog dateert van een tijdstip gelegen na het besluit van 28 juni 2005 en dat het college die brief derhalve niet bij zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken.
Tevens betoogt appellant terecht dat de rechtbank ten onrechte de door Droog genoemde criteria als maatgevend heeft beschouwd voor de welstandstoets, nu die criteria geen deel uitmaken van terzake van die toets door het gemeentebestuur gevoerd beleid.
2.2.3. Niettemin heeft de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard en het besluit van 28 juni 2005 terecht vernietigd. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 mei 2006, no.
200507951/1, komt bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie weliswaar als regel groot gewicht toe, maar is het college niet gebonden aan dat advies. Gelet op artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 44, eerste lid, onder d, van die wet, is het immers aan het college om te beoordelen of een bouwplan al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 januari 2004 in zaak no.
200302463/1kan van een negatief welstandsadvies echter worden afgeweken, indien het college deugdelijk gemotiveerd tot het oordeel komt dat wel aan redelijke eisen van welstand is voldaan.
Volgens het welstandsadvies is het bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand, nu met het realiseren ervan de uniformiteit van het bouwblok wordt aangetast. Het college heeft zijn oordeel dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand in de beslissing op bezwaar van 28 juni 2005 gebaseerd op de grond dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt een derde woonlaag te realiseren en dat de onderhavige dakopbouw, alsmede de plaatsing daarvan op de woning conform de reeds eerder op de kopwoning van het huizenblok geplaatste dakopbouw zal geschieden. Aldus heeft het college echter niet gemotiveerd waarom aanleiding bestond af te wijken van het advies van de welstandscommissie, inhoudende dat sprake is van uniformiteit binnen het bouwblok alsmede dat deze - gestelde - uniformiteit met het realiseren van het bouwplan wordt aangetast.
Uit het vorenstaande volgt dat het college in het bestreden besluit op ondeugdelijke wijze is afgeweken van het negatieve advies van de welstandscommissie. Het besluit op bezwaar is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd. Het college dient opnieuw op de bezwaren van [wederpartijen] te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007