200606020/1.
Datum uitspraak: 3 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06-607 van de rechtbank Haarlem van 5 juli 2006 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 27 april 2005 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) de afgifte van de door appellant verzochte Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) geweigerd.
Bij besluit van 2 november 2005 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2006, verzonden op 7 juli 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 oktober 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2006, waar appellant, bijgestaan door mr. M.S. Gerson, advocaat te Amsterdam, is verschenen. De Minister heeft zich, met kennisgeving, niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2.1. Appellant heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van een aanvraag om een chauffeurspas bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, ter uitoefening van zijn beroep als taxichauffeur.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg), is een VOG een verklaring van de Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van deze wet, weigert de Minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.3. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de Circulaire), vastgesteld bij besluit van de Minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63).
Ingevolge deze beleidsregels kan de afgifte van de VOG worden geweigerd, indien de aanvrager in de vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing voorkomt in de justitiële documentatie en de aangetroffen antecedenten, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering kunnen vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of opdracht waarvoor de verklaring wordt gevraagd.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering (kunnen) vormen voor de afgifte van de VOG zijn in bijlage A bij de Circulaire een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen neergelegd aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald.
Volgens het screeningsprofiel voor de taxichauffeur als neergelegd in Bijlage A, van de Circulaire voornoemd, is de taxichauffeur belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. In hun functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Chauffeurs in (straat)taxivervoer gaan daarnaast met contante en girale waarden om.
2.4. De Minister heeft aan de, in bezwaar gehandhaafde, weigering van de VOG ten grondslag gelegd dat appellant op 17 februari 2000 onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (het voorhanden hebben van een (vuur)wapen of munitie), meermalen gepleegd, tot zestig uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van één maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf en dat appellant op 15 juli 2004 onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van artikel 11, derde lid, van de Opiumwet (het opzettelijk, in de uitoefening van een beroep, handelen in verdovende middelen in strijd met het in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod), en tevens nogmaals wegens het overtreden van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, tot tachtig uren werkstraf subsidiair veertig dagen hechtenis, twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een boete van tienduizend euro, subsidiair tweehonderd dagen hechtenis.
2.5. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de veroordelingen van appellant in redelijkheid ten grondslag konden worden gelegd aan het inroepen door de Minister van de weigeringsgrond van artikel 35, eerste lid, van de Wjsg. Hij betoogt hiertoe in de eerste plaats dat hij en zijn kinderen financieel afhankelijk zijn van de inkomsten uit zijn taxionderneming, die hij door de weigering van de VOG niet meer kan verwerven. Voorts betoogt appellant dat hij tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als taxichauffeur nimmer een strafbaar feit heeft gepleegd. Appellant erkent de strafbaarheid van de feiten, maar betwist de ernst daarvan. Hierbij wijst hij er op dat er discussie bestaat over de strafbaarstelling van de teelt in hennep, hetgeen volgens hem bij de afweging tot afgifte van de VOG dient te worden meegewogen. Ook stelt hij dat hij geen professionele handelaar was. Uit de omstandigheid dat de ontnemingsvordering door de Officier van Justitie ter terechtzitting is ingetrokken kan worden opgemaakt dat appellant niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf en dat hij geen winst heeft gemaakt. Tevens zegt dit iets over de ernst van het feit en zijn handelen, aldus appellant.
2.6. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de Minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de gevraagde VOG, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden, diende te worden geweigerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het betoog van appellant dat de strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met zijn functioneren als taxichauffeur, niet van doorslaggevend belang is. Het gaat er immers om of strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. De Minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat daarvan in dit geval sprake is, nu appellant meerdere malen is veroordeeld voor het plegen van misdrijven, waarbij het bij uitstek gaat om zaken die naar hun aard niet te verenigen zijn met de functie van taxichauffeur. In hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd omtrent de aard en de ernst van de feiten waarvoor hij is veroordeeld, heeft de rechtbank terecht geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de Minister niet heeft mogen afgaan op de beschikbare justitiële gegevens. Daarbij heeft de rechtbank evenwel niet onderkend dat de Minister bij de beoordeling van de aanvraag om de VOG in elk geval diende uit te gaan van de strafrechtelijke uitspraken zoals deze voorlagen. Voor zover appellant de juistheid van de kwalificatie van het opiumwetdelict betwist, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte beoordeeld of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat van een handelen in de uitoefening van een beroep geen sprake is geweest. Ook hetgeen appellant ten aanzien van de andere strafbare feiten heeft aangevoerd, moet derhalve buiten beschouwing blijven.
Voorts is gebleken dat de Minister de door appellant genoemde omstandigheden, met name dat de weigering van de VOG ingrijpende gevolgen voor hem heeft wegens het wegvallen van zijn inkomsten, op zorgvuldige wijze bij de beoordeling heeft betrokken.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Michiels van Kessenich
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007