ECLI:NL:RVS:2007:AZ5840

Raad van State

Datum uitspraak
3 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608519/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • I.A. Molenaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning bedrijfsvoorraad door de RDW wegens overtreding van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad

Op 3 januari 2007 deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in een zaak betreffende de intrekking van de erkenning van de bedrijfsvoorraad van een verzoekster door de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (RDW). De intrekking vond plaats op 23 mei 2006 en was het gevolg van een overtreding van artikel 9, achtste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad. De RDW verklaarde het bezwaar van verzoekster ongegrond op 18 oktober 2006. Hierop volgde een beroep bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen, die op 21 november 2006 het beroep ongegrond verklaarde. Verzoekster ging in hoger beroep en vroeg tevens om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 20 december 2006 werd het verzoek behandeld. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Ochten, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. T. Bosboom, waren aanwezig. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, mr. H.G. Lubberdink, overwoog dat de intrekking van de erkenning de rechterlijke toets kon doorstaan. De argumenten van verzoekster, waaronder de stelling dat de intrekking een punitieve sanctie betrof, werden niet overtuigend geacht. De Voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de uitspraak van de voorzieningenrechter in de bodemprocedure niet in stand zou blijven.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum, 3 januari 2007.

Uitspraak

200608519/2.
Datum uitspraak: 3 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/2360 en 06/2361 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 21 november 2006 in het geding tussen:
verzoekster
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan verzoekster verleende erkenning van de bedrijfsvoorraad voor een periode van twaalf weken ingetrokken wegens overtreding van artikel 9, achtste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad.
Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft de RDW het door verzoekster daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2006, verzonden op 22 november 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door verzoekster ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief van 24 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2006, hoger beroep ingesteld. Bij brief van gelijke datum heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 december 2006.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 december 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Ochten en de RDW, vertegenwoordigd door mr. T. Bosboom, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot schorsing van de intrekking van de verleende erkenning van de bedrijfsvoorraad.
2.2.    De voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat de intrekking van de erkenning de rechterlijke toets kan doorstaan. In hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de erkenning niet mocht worden ingetrokken.
Het betoog van verzoekster dat bij (de beoordeling van) de intrekking is miskend dat sprake is van een punitieve sanctie, zal in de bodemprocedure moet worden beoordeeld. Indien echter met verzoekster zou worden aangenomen dat sprake is van een zodanige sanctie, leidt dat, gelet op hetgeen verzoekster heeft aangevoerd omtrent (het ontbreken van) de verwijtbaarheid terzake van de geconstateerde overtreding, naar voorlopig oordeel niet tot een andere conclusie dan waartoe de voorzieningenrechter is gekomen.
2.3.    Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Molenaar
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007
369