200602590/1.
Datum uitspraak: 10 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 05/1740 en 06/97 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 24 februari 2006 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groenlo.
Bij brief van 26 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groenlo, thans Oost Gelre, (hierna: het college) aan [wederpartij B] en [partij] verzocht om op grond van artikel 45, zesde lid, van de Woningwet binnen dertien weken na dagtekening van deze brief de stacaravan, staande op het perceel [locatie] te [plaats], te verwijderen.
In zijn vergadering van 7 maart 2005 heeft het college besloten dit verzoek in te trekken en heeft hij het voornemen uitgesproken om met toepassing van bestuursdwang de stacaravan te verwijderen, maar de uitvoering ervan op te schorten zolang er nog overleg plaatsvindt over de wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Bij besluit van 6 september 2005, voor zover thans van belang, heeft het college het door appellant daartegen bij brief van 30 mei 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 7 maart 2005 herroepen.
Bij besluit van 24 november 2005 heeft het college [wederpartij A] en [wederpartij B] gelast uiterlijk binnen dertien weken na verzending van dit besluit de stacaravan te verwijderen onder oplegging van een dwangsom van € 200,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
Bij mondelinge uitspraak van 24 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het tegen de besluiten van 6 september 2005 en 24 november 2005 door [wederpartij B] ingestelde beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het bezwaar van appellant van 30 mei 2005 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 april 2006, per fax bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 1 juli 2006 hebben [wederpartij B] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door R. Lubbers-Otten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [wederpartij B] in persoon als partij gehoord.
2.1. De Afdeling stelt voorop dat het besluit van het college van 7 maart 2005, voor zover thans belang, dient te worden aangemerkt als een weigering te voldoen aan het door appellant gedane verzoek om met betrekking tot de op perceel [locatie] te [plaats] staande stacaravan bestuursdwang toe te passen dan wel een last onder dwangsom op te leggen. Hiertegen heeft appellant bij brief van 30 mei 2005 bezwaar gemaakt. Gelet op de onverbrekelijke samenhang tussen de gegrondverklaring van dit bezwaar in het besluit van 6 september 2005, de in dit besluit tevens vervatte herroeping van het besluit van 7 maart 2005 en de bij besluit van 24 november 2005 aan [wederpartij B] opgelegde last onder dwangsom, dienen deze besluiten, gelijk ook de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak heeft gedaan, te worden opgevat als de samenhangende bestanddelen van de in heroverweging gegeven beslissing op het door appellant ingediende bezwaarschrift.
2.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken .
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.
2.3. Het besluit van het college van 7 maart 2005, houdende de weigering ten aanzien van de stacaravan bestuursdwang toe te passen dan wel een last onder dwangsom op te leggen is bekend gemaakt bij brief van 13 april 2005, aan appellant verzonden op 18 april 2005, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 19 april 2005 is begonnen en op 30 mei 2005 is geëindigd. Het bezwaarschrift van appellant van 30 mei 2005, door middel van een faxbericht op dezelfde dag bij de gemeente ontvangen, is derhalve tijdig ingediend. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, de in het besluit van 7 maart 2005 vervatte weigering bestuursdwang toe te passen dan wel een last onder dwangsom op te leggen, niet bij brief van 17 maart 2005, verzonden op 18 maart 2005, aan [wederpartij B] is meegedeeld. Deze brief bevatte slechts de mededeling dat het in de hiervoor genoemde brief van 26 november 2004 vervatte verzoek was ingetrokken.
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij B] tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep ten onrechte gegrond verklaard, heeft hij de beslissing op bezwaar ten onrechte vernietigd en heeft hij het bezwaar van appellant van 30 mei 2005 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. In aanmerking genomen dat de voorzieningenrechter geen oordeel heeft gegeven over de door het college aan de besluiten van 6 september 2005 en 24 november 2005 ten grondslag gelegde overwegingen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
2.6. Een redelijke uitleg van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellant wordt vergoed.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 24 februari 2006 in de zaken nos. 05/1740 en 06/97;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 683,37 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007