200608398/2.
Datum uitspraak: 5 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
verweerder.
Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf met een biomassavergistingsinstallatie op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 12 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 21 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 december 2006, waar verzoekers in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen, en verweerder, vertegenwoordig door J.A. Thole en K.A. Hoogeveen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder gehoord, in persoon en bijgestaan door ing. L. Polinder.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers voeren aan dat verweerder het akkerbouwbedrijf en de biomassavergistingsinstallatie aan de [locatie 1] en het akkerbouwbedrijf annex stierenmesterij aan de [locatie 2], dat eveneens door vergunninghouder wordt geëxploiteerd, ten onrechte niet heeft aangemerkt als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is zowel het akkerbouwbedrijf en de biomassavergistingsinstallatie waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, als het akkerbouwbedrijf en de stierenmesterij op het perceel [locatie 2] in eigendom bij vergunninghouder en heeft hij daarover feitelijke zeggenschap, maar uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, blijkt dat geen sprake is van zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen dat van één inrichting sprake zou zijn. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat beide locaties van elkaar gescheiden worden door percelen van derden. Verweerder heeft zich, gezien het vorenstaande, terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
2.3. Verzoekers vrezen voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij betogen dat verweerder ten onrechte vergunning heeft verleend voor incidentele bedrijfssituaties die meer dan 12 dagen per jaar voorkomen.
2.3.1. Verweerder stelt dat de inrichting is gelegen in het landelijk gebied. Hij heeft daarom gemeend aansluiting te kunnen zoeken bij de geluidnormering van het ontwerp van het Besluit landbouw milieubeheer (Stcrt. 2005, 7). Wat betreft de incidentele bedrijfssituaties heeft verweerder beoogd in de voorschriften onderscheid te maken tussen incidentele bedrijfssituaties in de oogstperiode die maximaal 12 maal per jaar mogen voorkomen en calamiteiten.
2.3.2. In voorschrift D.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) vanwege het in werking zijn van de inrichting ter plaatse van een drietal in het voorschrift genoemde woningen niet meer mag bedragen dan 45 dB(A) in de dagperiode, 40 dB(A) in de avondperiode en 35 dB(A) in de nachtperiode.
In voorschrift D.3 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij een incidentele bedrijfssituatie (maximaal 12 dagen per jaar) ter plaatse van de genoemde woningen, variërend van 37 tot 45 dB(A) in de dagperiode, 41 tot 47 dB(A) in de avondperiode en 37 tot 43 dB(A) in de nachtperiode.
In voorschrift D.4 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij een afwijkende bedrijfssituatie (zoals het noodgedwongen leegrijden van een vergister vanwege een calamiteit met betrekking tot de biologische activiteit) ter plaatse van de genoemde woningen, variërend van 37 tot 45 dB(A) in de dagperiode, 42 tot 48 dB(A) in de avondperiode en 37 tot 44 dB(A) in de nachtperiode.
2.3.3. Ten aanzien van de incidentele bedrijfssituaties heeft verweerder aansluiting gezocht bij het in paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening opgenomen 12 dagen-criterium in niet-representatieve bedrijfssituaties, waarin is bepaald dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.
2.3.4. De Voorzitter betwijfelt of de in voorschrift D.4 omschreven bedrijfssituatie kan worden aangemerkt als een calamiteit. De Voorzitter is er voorshands niet van overtuigd dat dit het geval is, daar deze bedrijfssituatie blijkens de aanvraag en het verhandelde ter zitting incidenteel kan voorkomen, zodat sprake lijkt te zijn van een incidentele bedrijfssituatie die kennelijk inherent is aan het productieproces. Aldus wordt voor meer dan 12 maal per jaar ontheffing verleend voor activiteiten die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Dit verdraagt zich niet met de door verweerder tot uitgangspunt genomen 12-dagencriterium van de Handreiking, zodat verweerder in zoverre zonder deugdelijke motivering is afgeweken van zijn eigen beoordelingskader.
Het Besluit landbouw milieubeheer is op 6 december 2006 en derhalve na het nemen van het bestreden besluit in werking getreden (Stb. 2006, 598). Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de inrichting niet onder de werking van dit Besluit valt. De Voorzitter betwijfelt of verweerder voor de geluidnormering in dit geval in redelijkheid bij het ontwerp van het Besluit heeft kunnen aansluiten. De onderhavige procedure leent zich er niet voor om dit te beoordelen. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Aan bespreking van de overige gronden van het verzoek komt de Voorzitter niet toe.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 9 oktober 2006;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,87 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en zevenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Coevorden aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Coevorden aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2007