200608192/1.
Datum uitspraak: 5 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
Bij besluit van 26 september 2006 heeft verweerder een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot een verandering van de inrichting van [vergunninghoudster] gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 8 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 december 2006, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. H. van Laar en J.J. van Ginkel, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De Voorzitter overweegt allereerst dat in deze procedure alleen het bestreden besluit van 26 september 2006 ter beoordeling voorligt. Dit besluit komt erop neer dat vergunninghoudster waar het gaat om de Wet milieubeheer haar rundveestalling mag vervangen door een opslaghal. Hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht met betrekking tot de bouwvergunning, waaronder begrepen het betoog dat de rundveestal formeel niet zou bestaan, speelt in de onderhavige procedure geen rol.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2.1. Verzoeker, omwonende, stelt dat verweerder de verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet had mogen verlenen, omdat door de verandering volgens hem meer aan- en afvoer zal plaatsvinden, wat vervolgens meer los- en laadoperaties betekent.
2.2.2. Volgens verweerder zal de voorziene wijziging niet leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu. Hij heeft erop gewezen dat vergunninghoudster bij haar melding heeft aangegeven dat de bedrijfsomvang en de verkeersbewegingen niet zullen wijzigen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen redenen zijn om hieraan te twijfelen. Hierbij wordt aangegeven dat vergunninghoudster op dit moment de desbetreffende materialen buiten heeft opgeslagen en dat deze na realisering van het bestreden besluit naar binnen worden geplaatst.
2.2.3. Opgemerkt moet worden dat de bij de melding verstrekte gegevens in het licht van artikel 5.19, aanhef en onder e, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer betrekkelijk summier zijn. Nochtans heeft de Voorzitter onvoldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat de geplande wijziging zal leiden tot een grotere bedrijfsomvang en/of tot meer verkeersbewegingen en dat het bestreden besluit daarom in strijd zou zijn met artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
Gelet hierop ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Voor zover verzoeker aanvoert dat het bestreden besluit zal leiden tot waardevermindering van zijn woning, overweegt de Voorzitter dat deze beroepsgrond als zodanig geen betrekking heeft op een belang dat de Wet milieubeheer beoogt te beschermen. De rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit is daarmee niet in het geding.
Ook in zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2007