ECLI:NL:RVS:2007:AZ5858

Raad van State

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600683/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • C.W. Mouton
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergunning voor houtbriketten- en houtskoolproductie door de Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 10 januari 2007 uitspraak gedaan over het beroep van 'Plaatselijk Belang Aadorp' tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Dit besluit, genomen op 5 december 2005, verleende een revisievergunning aan de besloten vennootschap 'Ekoblok B.V.' voor de productie van houtbriketten en houtskool op het Bedrijvenpark Twente in Almelo. De vergunning werd ter inzage gelegd op 16 december 2005, waarna appellanten op 25 januari 2006 beroep instelden. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 28 november 2006 behandeld, waarbij zowel appellanten als verweerder en vergunninghoudster aanwezig waren.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vergunning niet in stand kan blijven. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet voldoende rekening hield met de milieueffecten, zoals stof- en geurhinder. De Afdeling oordeelde dat verweerder onvoldoende advies had ingewonnen en dat de emissienormen in de vergunning niet in overeenstemming waren met de geldende wetgeving. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet voldeed aan de eisen van de Wet milieubeheer, met name omdat de emissie-eisen voor stof te hoog waren vastgesteld en de geurhinder onvoldoende was onderzocht.

De Raad van State verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Tevens werd bepaald dat de provincie Overijssel het griffierecht aan de appellanten moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij het verlenen van milieuvergunningen en de noodzaak om de belangen van omwonenden adequaat te beschermen.

Uitspraak

200600683/1.
Datum uitspraak: 10 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], zich noemende "Plaatselijk Belang Aadorp", allen wonend te Aadorp, gemeente Almelo,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ekoblok B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning, als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting voor onder meer het produceren van houtbriketten en houtskool, gelegen op het Bedrijvenpark Twente, te Almelo. Dit besluit is op 16 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2006, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2006, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door ir. F. Schukken, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en ing. M.P. Vlottes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur] als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Voor zover appellanten betogen dat verweerder zich onvoldoende heeft laten adviseren door de bij wet aangewezen adviseurs, overweegt de Afdeling dat verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer de aldaar bedoelde adviseurs, waaronder de bevoegde inspecteur in de gelegenheid heeft gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van het onderhavige besluit. Aangezien door deze adviseurs van deze gelegenheid geen gebruik is gemaakt, waren er in zoverre geen adviezen waar verweerder rekening mee behoorde te houden. Hetgeen appellanten in dit kader hebben aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het besluit op gebrekkige wijze tot stand is gekomen. De beroepsgrond faalt.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4.    Voor zover appellanten vrezen dat de maatregelen, die ter beperking van geluidhinder zijn opgelegd, onvoldoende zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
Ook het betoog van appellanten dat verweerder in het verleden onvoldoende handhavend is opgetreden met betrekking tot de inrichting van vergunninghoudster en de andere inrichtingen op het Bedrijvenpark Twente, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, zodat ook deze grond niet kan slagen.
2.5.    Appellanten betogen dat stofhinder vanwege de inrichting onvoldoende wordt beperkt. Volgens hen zijn de voorgeschreven eisen voor gekanaliseerde stofemissie te hoog. Ook achten zij de maatregelen ter beperking van overige stofemissie onvoldoende om stofhinder te voorkomen.
2.5.1.    In vergunningvoorschrift 2.1.1 is onder meer bepaald dat de emissie van stof afkomstig van zowel het proces van houtbrikettering als de houtskoolverpakking de concentratiewaarde van 10 mg/m3 niet mag overschrijden.
In vergunningvoorschrift 2.1.3 is bepaald dat de stofconcentratie van de gereinigde afgevoerde lucht na een niet-filterende afscheider niet meer mag bedragen dan 10 mg/m3.
2.5.2.    De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van het aspect stof gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: Ner).
Wat de zogeheten diffuse, niet gekanaliseerde, emissies betreft is in paragraaf 3.8.1 van de Ner een aantal maatregelen opgenomen ter beperking van stofhinder, waarbij rekening is gehouden met de mate waarin stoffen stuifgevoelig en/of bevochtigbaar zijn. In de aanvraag, die onderdeel is van de vergunning, is opgenomen welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming van stofverspreiding door diffuse emissie. Zo zijn keerwanden geplaatst, vindt besproeiing van de opgeslagen stoffen en materialen plaats en wordt het terrein regelmatig geveegd. Daarnaast is in de aanvraag per stuifklasse vermeld bij welke windsnelheden de werkzaamheden met die stoffen zullen worden gestaakt. Nu de in de aanvraag vermelde maatregelen overeenkomen met hetgeen in de Ner is opgenomen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden maatregelen toereikend zijn ter beperking van stofhinder vanwege diffuse emissie.
Wat gekanaliseerde stofemissies betreft is in paragraaf 3.2.1 van de Ner als richtlijn een emissie-eis van 5 mg/m3 opgenomen bij een emissievracht van 0,2 kilogram per uur of meer. In zijn nadere memorie en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de in de voorschriften 2.1.1 en 2.1.3 opgenomen emissienormen van 10 mg/m3 te hoog zijn en voorts dat door de inrichting ruimschoots kan worden voldaan aan een emissie-eis van 5 mg/m3. Daarbij heeft verweerder gewezen op onderzoek waarbij emissies lager dan 5 mg/m3 zijn gemeten. Wat de voorschriften 2.1.1 en 2.1.3 betreft stelt de Afdeling dan ook vast dat deze in strijd moeten worden geacht met het bepaalde in artikel 8.11 van de Wet milieubeheer. In zoverre slaagt de grond.
2.6.    Appellanten voeren tevens aan dat verweerder de geurbelasting vanwege de inrichting onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht en beoordeeld. Zij betwijfelen of de voorgeschreven geurnormen en maatregelen voldoende zijn ter beperking van geurhinder.
2.6.1.    Volgens verweerder blijkt uit onderzoek dat de geurconcentratie vanwege de activiteiten in de inrichting, zoals die thans zijn vergund, ter plaatse van de dichtst bij gelegen woonbebouwing ongeveer 2 ge/m3 bedraagt. Nu dit overeenkomt met de geurnormen die zijn opgenomen in eerder verleende vergunningen en tevens aanvullende maatregelen worden getroffen, zal de geurhinder vanwege de inrichting tot een aanvaardbaar niveau worden beperkt, aldus verweerder.
2.6.2.    In vergunningvoorschrift 3.1.1 is bepaald dat de geuremissie vanwege de houtskoolproductie en overige aan houtskool gerelateerde activiteiten 129,6*106 ge/h niet mag overschrijden. De geuremissie van de houtbrikettering mag (66,6 + 1,37)*106 ge/h niet overschrijden.
In vergunningvoorschrift 3.1.3 is bepaald dat de geurimmissie vanwege de inrichting (houtbrikettering, houtskoolproductie en overige activiteiten) 3 geureenheden per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de in bijlage "Geurimmissiepunten" aangegeven punten, gedurende niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentielwaarde) mag overschrijden.
2.6.3.    De Afdeling stelt vast dat verweerder ook bij de beoordeling van het aspect geur gebruik heeft gemaakt van de Ner. Uit de algemene hindersystematiek van de Ner kan worden opgemaakt dat over het algemeen een immissieniveau van 1 ge/m3 als 98-percentiel acceptabel kan worden geacht en dat dit niveau hoger of lager kan zijn, afhankelijk van de beleving van de desbetreffende geur. Voorschrift 3.1.3 brengt met zich dat ter plaatse van woningen van derden sprake mag zijn van een immissieniveau van 2 ge/m3 als 98-percentiel. Gebleken is dat verweerder, ondanks klachten van omwonenden, geen onderzoek heeft gedaan naar de hinderbeleving van de schroei- en houtskoollucht die vanwege de inrichting is te verwachten en ook geen hedonische waarde heeft vastgesteld. Het standpunt dat voorschrift 3.1.3 een acceptabel hinderniveau met zich brengt, heeft verweerder slechts gebaseerd op geurnormen die in eerder voor de inrichting verleende vergunningen waren opgenomen en volgens verweerder zijn aan te merken als bestaande rechten. Daarmee heeft verweerder miskend dat bestaande rechten in de zin van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer betrekking hebben op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan.
Wat de voorgeschreven emissie-eisen betreft overweegt de Afdeling voorts dat volgens het deskundigenbericht de geuremissie vanwege de inrichting niet zorgvuldig is berekend. Gebleken is onder meer dat de emissie vanwege de houtbrikettering is gebaseerd op het gemiddelde van het in werking zijn van drie persen, terwijl er zeven persen in de extrusiehal aanwezig zijn. Daarnaast is de berekening van de geuremissie vanwege de pyrolyseovens gebaseerd op een gemiddelde van twee van de vergunde 32 ovens. Voor zover verweerder betoogt dat deze berekeningen overeenkomen met de werkwijze zoals die in de praktijk zal plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat de berekeningen daadwerkelijk representatief zijn voor de activiteiten, zoals die zijn vergund. Daarmee is evenmin aannemelijk geworden dat met de berekeningen de geuremissie vanwege de inrichting niet is onderschat.
Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling met betrekking tot het aspect geur niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, hetgeen zich niet verdraagt met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
2.7.    Voor zover appellanten vrezen dat emissies vanwege de inrichting tot gezondheidsrisico's kunnen leiden, overweegt de Afdeling dat appellanten deze vrees niet nader hebben onderbouwd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanwege de inrichting geen risico's voor de gezondheid zijn te verwachten.
2.8.    Voor het overige hebben appellanten zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte bedenkingen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. In zoverre slaagt het beroep niet.
2.9.    Het beroep is gegrond. Aangezien het bestreden besluit niet in stand kan blijven op punten die bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.10.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 5 december 2005, kenmerk EMT/2005/4715;
III.    gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld           w.g. Blok
Voorzitter           ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op