ECLI:NL:RVS:2007:AZ5859

Raad van State

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604206/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • C.W. Mouton
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor paardenhouderij en de rechtsgeldigheid van het besluit

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een paardenhouderij in Breda. Bij besluit van 25 april 2006 verleende de gemeente Breda een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer. Dit besluit werd op 27 april 2006 ter inzage gelegd. Appellanten, bewoners van Breda, hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 13 november 2006, waar zowel de appellanten als de gemeente vertegenwoordigd waren. De appellanten betoogden dat de ambtenaar die het besluit had ondertekend niet bevoegd was om dit te doen. De Raad van State oordeelde dat het besluit bevoegd was genomen, omdat de ondertekening door de waarnemer van de mandataris geldig was. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vervolgens de vergunningverlening beoordeeld aan de hand van verschillende wetgeving, waaronder de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet stankemissie veehouderijen. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet in strijd was met deze wetten, omdat de afstand tot gevoelige objecten voldoende was en de vergunningvoorschriften voldoende bescherming boden tegen geurhinder. Uiteindelijk werd het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, en de vergunningverlening bleef in stand. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 10 januari 2007.

Uitspraak

200604206/1.
Datum uitspraak: 10 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Breda,
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouders] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een paardenhouderij gelegen aan de [locatie] te Breda. Dit besluit is op 27 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2006, waar [een van de appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.L. Wennink en S.D.M. van der Riet, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghouders als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten hebben aangevoerd dat de ambtenaar van de gemeente die het bestreden besluit heeft ondertekend, niet bevoegd was dit besluit te ondertekenen dan wel te nemen.
2.1.1.    Ingevolge artikel 10:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder mandaat verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
Ingevolge artikel 10:2 van de Algemene wet bestuursrecht geldt een door de gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit als een besluit van de mandaatgever.
Ingevolge artikel 10:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de mandaatgever toestaan dat ondermandaat wordt verleend.
Ingevolge artikel III van het Algemeen Mandaat-, Volmacht- en Machtigingbesluit 2006 van de gemeente Breda (hierna: het mandaatbesluit), voor zover van belang, wordt de uitoefening van de bevoegdheden die staan vermeld in het bij het mandaatbesluit behorende schema B, verleend aan de directieraad.
In het bij het mandaatbesluit behorende schema B is onder meer het beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer vermeld.
Ingevolge artikel 9 van het mandaatbesluit, voor zover van belang, is het verlenen van ondermandaat toegestaan.
Ingevolge artikel II van het besluit inzake het doorgeven van mandaat, volmacht en machtiging door de directieraad 2006 (hierna: het ondermandaatbesluit), voor zover van belang, wordt de uitoefening van de bevoegdheden die staan vermeld in het bij het ondermandaatbesluit behorende schema B, verleend aan de daarin genoemde functionarissen.
In het bij het ondermandaatbesluit behorende schema B is de bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer onder meer verleend aan het hoofd van de afdeling bedrijven.
2.1.2.    Het bestreden besluit is blijkens de ondertekening in naam van verweerder genomen en ondertekend door het waarnemend hoofd van de afdeling bedrijven. De Afdeling stelt vast dat uit artikel 6, vierde lid, van het mandaatbesluit, dat ingevolge artikel IV van het ondermandaatbesluit van overeenkomstige toepassing is bij ondermandaat, volgt dat een besluit ook kan worden genomen door de waarnemer van de mandataris. Gelet hierop is het bestreden besluit bevoegd genomen en ondertekend. Deze beroepsgrond faalt.
2.2.    Bij besluit van 3 oktober 1979 is voor de inrichting krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend voor het houden van 50 melkkoeien inclusief pinken en vaarzen alsmede voor 2 paarden. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 50 paarden ouder dan 3 jaar en 5 paarden in opfok.
2.3.    Appellanten stellen dat de grondslag van de aanvraag is verlaten, nu verweerder in afwijking van de aanvraag een revisievergunning in plaats van een oprichtingsvergunning heeft verleend. De vergunning van 3 oktober 1979 (hierna: de vergunning) is volgens appellanten komen te vervallen nu de inrichting onder het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) viel. Voorts stellen appellanten dat indien zij niet reeds om die reden is vervallen, zij in elk geval ingevolge artikel 27 van de Hinderwet is komen te vervallen.
2.3.1.    Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, aanhef en sub 1º, van het Besluit is dit besluit niet van toepassing op een melkrundveehouderij die is opgericht vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit en gelegen op minder dan 25 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object.
Ingevolge artikel 1, negende lid, van het Besluit dient voor het bepalen van de afstanden genoemd in het tweede lid, onder a en b, te worden gemeten vanaf het bedrijfsmatig onderdeel van de melkrundveehouderij, dat het dichtst bij een woning van derden of een gevoelig object is gelegen.
2.3.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de woning van appellanten de dichtst bij de inrichting gelegen woning en bedraagt de afstand tussen deze woning en het dichtst bij deze woning gelegen bedrijfsmatig onderdeel van de inrichting, zoals vergund bij besluit van 3 oktober 1979, minder dan 25 meter. Gelet hierop is het Besluit niet op de inrichting van toepassing, zodat de vergunning niet om die reden is vervallen.
2.3.3.    Vóór de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993 gold de Hinderwet. Uit artikel 27, derde lid, van de Hinderwet volgt dat wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, de vergunning voor dat gedeelte vervalt.
2.3.4.    De Afdeling is ter zitting, onder meer op grond van een door verweerder overgelegd controlerapport van 10 november 1989, gebleken dat binnen de inrichting steeds dieren zijn gehouden. De inrichting is derhalve niet geheel buiten werking geweest, zodat de vergunning ook om die reden niet geheel is komen te vervallen.
2.3.5.    Nu de vergunning niet geheel is komen te vervallen, heeft verweerder terecht een revisievergunning verleend.
2.4.    Appellanten betogen vervolgens dat de vergunningverlening niet in overeenstemming is met de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav).
2.4.1.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wav wordt in afwijking van artikel 6, eerste lid, de vergunning niet geweigerd, voor zover de uitbreiding schapen of paarden betreft.
2.4.2.    Niet in geschil is dat de inrichting in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied is gelegen. Nu de uitbreiding van de inrichting slechts paarden betreft, heeft verweerder, gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wav, zich terecht op het standpunt gesteld dat de Wav niet aan vergunningverlening in de weg staat.
2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte niet de naleefbaarheid van de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften heeft onderzocht.
2.6.1.    Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op de gevel van de woning aan [locatie a] niet meer bedragen dan 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1.2 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op de gevel van de woning aan [locatie a] niet meer bedragen dan 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.6.2.    Uit de aanvraag en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. In de inrichting worden handelspaarden en pensionpaarden gehouden. Het africhten en trainen van handelspaarden vindt plaats in de africhtingshal. Op de pensionpaarden wordt 2 à 3 keer per week recreatief gereden. De eigenaren van de pensionpaarden komen blijkens de aanvraag veelal per fiets naar de inrichting. Uit de aanvraag blijkt voorts dat in de dagperiode maximaal 4 transportbewegingen met zware voertuigen, zoals een vrachtwagen en een tractor, plaatsvinden. In de avondperiode vinden maximaal 2 transportbewegingen met een zwaar voertuig plaats en in de nachtperiode vinden 1 keer per week 2 transportbewegingen met een zwaar voertuig plaats. De tractor is in de dagperiode 2 uur in bedrijf en in de avondperiode 1 uur. De in de inrichting aanwezige ventilatoren zijn 4 uur per dag in werking. De regeninstallatie is inpandig. De Afdeling is, gezien de aard van de inrichting en de mate waarin voornoemde activiteiten voorkomen, van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de inrichting niet aan de aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning verbonden geluidvoorschriften kan voldoen.
2.7.    Appellanten stellen verder dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit wat betreft de indirecte geluidhinder de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire is een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde) voor indirecte geluidhinder opgenomen.
Ten aanzien van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting overweegt de Afdeling dat, gelet op het aantal in de vergunningaanvraag opgegeven voertuigbewegingen, sprake is van een dusdanig beperkt aantal aan- en afvoerbewegingen dat niet aannemelijk is dat de in de circulaire opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden.
2.8.    Appellanten voeren aan dat verweerder een onjuiste categorie-indeling in de zin van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) heeft gehanteerd. Zij betogen dat het hier een categorie II-omgeving betreft, zodat een afstand van 100 meter in acht had moeten worden genomen. Verder stellen zij onder meer dat verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder geen rekening heeft gehouden met de verschillende mestopslagplaatsen, de rijbak en het weiland.
2.8.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, sub 1º, van de Wet stankemissie, wordt voor zover hier van belang verstaan onder gevoelig object categorie II: bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
2.8.2.    De Afdeling is, mede gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft gesteld, van oordeel dat de woningen in de directe omgeving van de inrichting als categorie III-objecten dienen te worden aangemerkt, nu sprake is van verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
2.8.3.    Voor paarden zijn in de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) geen omrekeningsfactoren opgenomen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie in samenhang bezien met bijlage II van de Regeling geldt voor dieren waarvoor geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld, een vaste afstand van minimaal 50 meter ten opzichte van een categorie III-object. Uit de stukken volgt dat de afstand tussen de gevel van de dichtstbijzijnde categorie III-woning [locatie a] en de paardenstal meer dan 50 meter bedraagt. Daarbij overweegt de Afdeling dat verweerder blijkens het verhandelde ter zitting voornoemde afstand heeft gemeten vanaf de buitenzijde van het gehele pand [locatie a] en niet, zoals appellanten stellen, vanaf het op de tekening behorende bij de aanvraag gearceerde gedeelte van dit pand. Verweerder heeft de africhtingshal terecht niet bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder betrokken, nu deze hal niet als dierenverblijf in de zin van de Wet stankemissie en de Regeling kan worden aangemerkt. Aangezien aan de minimaal vereiste afstand van 50 meter wordt voldaan, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de Wet stankemissie niet aan vergunningverlening in de weg staat.
2.8.4.    Ten aanzien van het weiland stelt de Afdeling vast dat dit niet tot de inrichting behoort. Gelet hierop behoefde het weiland niet te worden betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.
2.8.5.    Wat betreft de verschillende in de inrichting aanwezige mestopslagen overweegt de Afdeling allereerst dat geen sprake is van een mestverwerkingsinstallatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, en artikel 5 van de Wet stankemissie. Voorts is de Afdeling, gelet op de stukken, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften inzake de opslag van vaste mest en drijfmest voldoende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geurhinder. Daarbij wijst de Afdeling in het bijzonder op vergunningvoorschrift 2.2.3, waarin is bepaald dat bij bepaalde weersomstandigheden de mestopslag moet worden afgedekt.
2.9.    Appellanten hebben zich in het beroepschrift, wat de gronden over de vergunningvoorschriften 2.1 tot en met 2.6, het Besluit luchtkwaliteit 2005, de Flora- en faunawet, stofhinder, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het aspect veiligheid betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.10.    Het beroep is ongegrond.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Hardeveld
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007
312-492.