200601678/1.
Datum uitspraak: 10 januari 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur,
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 1 februari 2006 heeft verweerder aan appellante sub 1 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij en het opslaan en verwerken van bijproducten op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 22 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, appellant sub 2 bij brief van 23 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, en appellanten sub 3 bij brief van 1 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 augustus 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. ing. C.P.J. Vissers, ambtenaar van de gemeente, appellanten sub 3, van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.B.J.M. Merkx en ing. G.A.M. van Dooren, werkzaam bij de Regionale milieudienst West-Brabant, en door ing. W.A.J.M. Michels, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 146 kraamzeugen, 20 opfokzeugen, 410 guste en dragende zeugen, 4 dekberen, 1.262 gespeende biggen en 1.920 vleesvarkens. Voor zover bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor de opslag en verwerking van bijproducten, is deze vergunning verleend voor een periode van 10 jaar.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellante sub 1 stelt dat verweerder ten aanzien van de woningen aan de Sander is uitgegaan van een onjuiste categorie-indeling en dat hij voorts ten onrechte heeft overwogen dat de inrichting moet worden beoordeeld in de geest van de Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgronden niet zijn gericht tegen het dictum van het bestreden besluit en de daaraan verbonden voorschriften, maar tegen de overwegingen die aan dat besluit ten grondslag hebben gelegen. Deze overwegingen roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven en kunnen derhalve niet voor vernietiging in aanmerking komen.
2.5. Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met enkele aan de vergunning verbonden voorschriften. Volgens haar is voorschrift 1.1.9 niet naleefbaar en zijn de voorschriften 6.1.1 en 13.3.9 niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 1.1.9 moet de in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting zodanig zijn afgeschermd dat deze buiten de inrichting niet als hinderlijk waarneembaar is.
Ingevolge voorschrift 6.1.1, voor zover hier van belang, moet de vergunninghoudster binnen 1 jaar na het in werking treden van de vergunning de resultaten van een beperkt energiebesparingsonderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag verstrekken.
Ingevolge voorschrift 13.3.9, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag blijkt dat de geurhinder ter plaatse van gevoelige objecten onacceptabel is, gemotiveerd van de vergunninghoudster een geuronderzoek verlangen waarbij de geurbelasting op leefniveau dient te worden bepaald.
2.5.2. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling in hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 1.1.9 niet naleefbaar is dan wel dat voorschrift 6.1.1 in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu niet noodzakelijk is om de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
2.5.3. Uit de bij voorschrift 13.3.9 opgenomen toelichting volgt dat toepassing van dit voorschrift pas aan de orde is, indien is vastgesteld dat de oorzaak van de onaanvaardbare geurhinder niet is gelegen in een overtreding van de relevante vergunningvoorschriften. Volgens verweerder is niet uitgesloten dat zich onaanvaardbare geurhinder voordoet, hoewel aan de ter voorkoming daarvan gestelde voorschriften wordt voldaan. Indien verweerder deze mening is toegedaan, had het naar het oordeel van de Afdeling echter op zijn weg gelegen om nader onderzoek te doen naar de van de inrichting te verwachten geurhinder en de ten aanzien daarvan te stellen voorschriften. Daarbij overweegt de Afdeling, mede onder verwijzing naar het deskundigenbericht, dat er geen reden is om aan te nemen dat het niet mogelijk was om reeds bij de voorbereiding van het bestreden besluit voldoende inzicht in deze geurhinder te krijgen. Gelet op het vorenstaande, kan voorschrift 13.3.9 in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu niet noodzakelijk worden geacht om de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.6. Appellant sub 2 en appellanten sub 3 stellen dat in de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder, met uitzondering van stal 6, niet heeft onderzocht of in de stallen van de inrichting de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Daartoe was verweerder, gelet op artikel 8.10, tweede lid, en artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer, wel gehouden. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Voor zover appellante sub 1 ter zitting heeft aangevoerd dat op grond van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit) moet worden aangenomen dat in de stallen van de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast, overweegt de Afdeling dat zij hierin niet kan worden gevolgd, reeds omdat het Besluit nog niet in werking is getreden.
2.7. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden van appellant sub 2 en appellanten sub 3 buiten bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 en appellanten sub 3 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 1 februari 2006, kenmerk 1166034;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 25,77 (zegge: vijfentwintig euro en zevenenzeventig cent); het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht, ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 1, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellant sub 2 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 3, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.