ECLI:NL:RVS:2007:AZ6359

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604606/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van lasten onder dwangsom wegens overtreding van geluidsvoorschriften in horeca-inrichting

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 januari 2007 uitspraak gedaan over een geschil tussen de gemeente Den Haag en een appellant die in beroep ging tegen twee lasten onder dwangsom. Deze lasten waren opgelegd vanwege overtredingen van geluidsvoorschriften die waren vastgesteld in eerdere besluiten. De gemeente had op 23 december 2005 aan de appellant twee lasten onder dwangsom opgelegd, omdat hij niet voldeed aan de nadere eisen die waren gesteld in een besluit van 8 december 2003. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze lasten, maar de gemeente verklaarde het bezwaar ongegrond.

De appellant stelde dat het onmogelijk was om een geluidbegrenzer aan de televisies in zijn inrichting te bevestigen en dat de muziekinstallatie in het verleden correct was afgesteld door een adviesbureau. Hij betwistte ook dat hij op de hoogte was van de begunstigingstermijn die was gesteld in het besluit. De Raad van State oordeelde dat de gemeente op basis van een geluidonderzoek had vastgesteld dat de appellant de geluidsvoorschriften overtrad. De Raad concludeerde dat de gemeente terecht handhavend had opgetreden, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de handhaving rechtvaardigden.

De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en bevestigde de lasten onder dwangsom. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van geluidsvoorschriften in het belang van de openbare orde en het welzijn van omwonenden. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat hij niet op de hoogte was van de opgelegde eisen en dat de gemeente terecht had gehandeld in het algemeen belang.

Uitspraak

200604606/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder aan appellant twee lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van twee nadere eisen die bij besluit van 8 december 2003, ten aanzien van zijn [inrichting], zijn opgelegd.
Bij besluit van 29 maart 2006, verzonden op 30 maart 2006, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 mei 2006 bij de rechtbank Den Haag beroep ingesteld. Op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank Den Haag het beroepschrift doorgezonden naar de Raad van State, waar het op 22 juni 2006 is ingekomen.
Bij brief van 5 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2006 waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. Karatay, R. Boender en A. van Gent, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.     Bij besluit van 8 december 2003 heeft verweerder op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met voorschrift 4.1.4 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) vijf nadere eisen gesteld met betrekking tot het voldoen aan voorschrift 1.1.1 van de bijlage van het Besluit.
Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder twee lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de in het besluit van 8 december 2003 als nadere eisen gestelde voorschriften b en c. Verweerder heeft daarbij een begunstigingstermijn van vier weken gesteld. Op grond van de nadere eis gesteld in voorschrift b mogen, kort gezegd, in de inrichting uitsluitend installaties aanwezig zijn waarmee muziek ten gehore kan worden gebracht die zijn voorzien van een geluidbegrenzer. De nadere eis gesteld in voorschrift c ziet onder meer toe op het afstellen en verzegelen van de bedoelde installaties en geluidbegrenzers. De afstelling moet zodanig zijn dat in de periode gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur geen hoger geluidniveau ten gevolge van muziek kan optreden dan 70 dB(A).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de lasten onder dwangsom gehandhaafd.
2.2.    Appellant stelt ten eerste dat het onmogelijk is een geluidbegrenzer op de twee in de inrichting aanwezige televisies aan te brengen. Ten tweede stelt appellant dat de muziekinstallatie in het verleden is afgesteld door een adviesbureau en dat dit onlangs opnieuw is gedaan. Ten derde voert appellant aan dat hij niet op de hoogte was van een begunstigingstermijn.
2.3.    De Afdeling stelt op grond van de stukken het volgende vast. Verweerder heeft de resultaten van het door hem in de inrichting uitgevoerde geluidonderzoek van 26 oktober 2005 ten grondslag gelegd aan het besluit van 23 december 2005. Uit dit geluidonderzoek is gebleken dat de nadere eisen als gesteld in de voorschriften b en c niet worden nageleefd, waardoor er sprake is van een overtreding van voorschrift 1.1.1 van de bijlage van het Besluit. De nadere eis als gesteld in voorschrift b is overtreden, nu de twee televisies niet aangesloten waren op een geluidbegrenzer. Verder is gebleken dat de in de inrichting aanwezige muziekinstallatie met een geluidbegrenzer een geluidniveau van meer dan 80 dB(A) kon produceren. Deze constateringen leveren strijd op met de voor de inrichting geldende nadere eisen gesteld in de voorschriften b en c. De Afdeling ziet geen reden om aan deze constateringen van verweerder te twijfelen.
2.4.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met voorschrift 1.1.1 van de bijlage van het Besluit en de genoemde in verband hiermee aan de inrichting opgelegde nadere eisen gesteld in de voorschriften b en c, zodat verweerder terzake handhavend mocht optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    De als voorschrift b gestelde nadere eis sluit uit dat in de inrichting met installaties muziek ten gehore kan worden gebracht die niet zijn voorzien van een geluidbegrenzer. Het betoog van appellant dat het onmogelijk is om een geluidbegrenzer op een televisie aan te sluiten, kan niet slagen nu er andere manieren waren om te voldoen aan deze nadere eis. Ten tijde van het bestreden besluit was er, ondanks het aangesloten zijn van de muziekinstallatie op een geluidbegrenzer, sprake van een hoger geluidniveau dan is toegestaan. Daardoor werd niet voldaan aan de als voorschrift c gestelde nadere eis dat de muziekinstallatie en de geluidbegrenzer zodanig afgesteld moeten zijn dat tussen 23.00 en 07.00 uur geen hoger geluidniveau dan 70 dB(A) kan optreden. Daaraan doet niet af dat de geluidbegrenzer van de muziekinstallatie, naar appellant stelt, in het verleden door een adviesbureau op een juiste wijze is afgesteld en dat de geluidbegrenzer na het bestreden besluit opnieuw is afgesteld en verzegeld. Nu de begunstigingstermijn duidelijk is vermeld in het besluit van 23 december 2005 is er geen grond voor het oordeel dat appellant daarvan niet op de hoogte had kunnen zijn.
2.6.    Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft verweerder de lasten onder dwangsom op goede gronden opgelegd en in bezwaar op goede gronden gehandhaafd.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007
159-541.