ECLI:NL:RVS:2007:AZ6361

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602481/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor afwijkende erker in Emmen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen ongegrond werd verklaard. Het college had op 11 juni 2004 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor een erker die in afwijking van de oorspronkelijke vergunning was gebouwd op het perceel in Emmen. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat de bouwaanvraag niet voldeed aan de vereisten en dat de belangenafweging door het college onjuist was. De rechtbank oordeelde echter dat de bouwaanvraag en de tekeningen aan de voorwaarden voldeden en dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om vrijstelling te verlenen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de afstand tussen de erker en de erfafscheiding verkeerd was ingeschat en dat zijn belangen niet onevenredig werden geschaad door de vrijstelling. De stelling van appellant dat de vrijstelling niet voor de tweede keer verleend mocht worden, werd verworpen, omdat het hier om een eerste vrijstelling ging. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200602481/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1178 van de rechtbank Assen
van 2 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de in afwijking van de oorspronkelijke vergunning gebouwde erker op het perceel [locatie] te Emmen.
Bij besluit van 25 november 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2006, verzonden op 6 maart 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B.F. Bult, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door A. Bartelds, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. [vergunninghouder] is niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De oorspronkelijke bouwvergunning voor de onderhavige erker is verleend bij besluit van 13 mei 1998. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit rechtens onaantastbaar is geworden. [vergunninghouder] heeft in afwijking van de vergunning gebouwd. De erker is breder uitgevoerd en voorzien van een platdak in plaats van een schuindak.
2.2.    De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken dat de bouwaanvraag en de daarbij behorende tekeningen niet voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning.
2.3.    Anders dan appellant heeft betoogd moet met de rechtbank worden geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, aanhef, onder a, ten eerste, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), te verlenen. Appellant heeft zijn stelling dat het college bij de belangenafweging er ten onrechte van is uitgegaan dat de afstand tussen de erker en de erfafscheiding ongeveer 60 cm bedraagt, terwijl deze in werkelijkheid maar 20 cm is, niet aannemelijk gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ook blijkens de bij de bouwaanvraag behorende tekening, zoals ter zitting is vastgesteld, bedoelde afstand 20 cm bedraagt, zodat niet valt in te zien dat het college bij de belangenafweging van een onjuiste afstand is uitgegaan.
Niet is gebleken dat als gevolg van de vrijstelling de belangen van appellant onevenredig worden geschaad. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het breder uitvoeren van de erker sprake is van een verminderde lichtinval in zijn woning. Voorts kan aan de door appellant gestelde schending van zijn privacy door het uitzicht vanuit het zijraam van de erker op met name zijn voordeur worden tegengegaan door bijvoorbeeld het planten van een heg, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Verder, zo is ter zitting aan de hand van foto's gebleken, heeft [vergunninghouder] vanuit de erker geen zicht op het erf van appellant vanwege de aanwezigheid ter plaatse van een schutting en coniferen.
De stelling van appellant dat het college ten behoeve van de bouw van de erker nu voor de tweede keer vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO heeft verleend, hetgeen blijkens de Nota van Toelichting op het Bro 1985 niet zou zijn toegestaan, faalt reeds omdat - wat er van die stelling ook zij - het hier om een eerste vrijstelling gaat. De bij besluit van 13 mei 1998 verleende bouwvergunning voor de erker is zonder vrijstelling verleend en ook overigens is niet gebleken dat daarvoor eerder vrijstelling is verleend.
2.4.    Hetgeen appellant verder nog naar voren heeft gebracht biedt evenmin aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek         w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer   ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007
202