200605078/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Brummen,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder, voor zover hier van belang, een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot dierenpension "Animal Plus V.O.F." op het perceel Knoevenoordstraat 65 te Brummen afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2006, verzonden op 1 juni 2006, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2006 waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Karman en P. Blankman, ambtenaren van de gemeente, ter zitting zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft verweerder bij brief van 14 november 2005 verzocht met betrekking tot het dierenpension van de vennootschap onder firma "Animal Plus V.O.F." een last onder dwangsom op te leggen vanwege de overtreding van het aantal vergunde verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 20 december 2005 afgewezen, omdat hij van mening is dat er ten aanzien van de verkeersbewegingen geen sprake is van een overtreding en dat er derhalve geen bevoegdheid bestaat om handhavend op te treden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 20 december 2005 - onder wijziging van de motivering - gehandhaafd.
2.2. Appellant is - kort gezegd - van mening dat verweerder voor de beoordeling of als gevolg van het aantal geconstateerde verkeersbewegingen van en naar de inrichting sprake is van een overtreding van de vergunning, dient te kijken naar het aangevraagde en vergunde aantal verkeersbewegingen en niet naar de daarmee verband houdende geluidbelasting. Verder heeft appellant twijfels over de juistheid van het door verweerder geconstateerde aantal verkeersbewegingen.
2.3. Verweerder heeft zich in het besluit van 20 december 2005 nog op het standpunt gesteld dat voor de vraag of sprake is van een overtreding van de vergunning het aantal verkeersbewegingen zoals vermeld in de aanvraag om vergunning bepalend is. Omdat uit in opdracht van hem in juli 2005 uitgevoerde tellingen bleek dat niet meer verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaatsvonden dan zijn vergund, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een overtreding. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - in navolging van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Brummen - echter op het standpunt gesteld dat niet kan worden gehandhaafd op het vergunde aantal verkeersbewegingen. Aangezien er sprake is van verkeer van en naar de inrichting, moet de geluidbelasting van die verkeersbewegingen volgens verweerder beoordeeld worden aan de hand van de voorkeursgrenswaarde van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire). Aangezien volgens verweerder de voorkeursgrenswaarde uit de Circulaire niet is overschreden, is er geen sprake van een overtreding.
2.4. Voor de inrichting is bij besluit van 8 december 1998 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Bij besluit van 27 juli 2004 is een veranderingsvergunning verleend waarbij ten opzichte van de onderliggende vergunning een afname van het aantal in de inrichting aanwezige honden, een toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting en de realisering van een nieuwe huisvesting voor de honden zijn vergund. Blijkens het dictum van laatstgenoemd besluit maken de aanvraag, inclusief de daarbij behorende tekeningen, het akoestisch rapport van 6 februari 2004 en de overige bescheiden, deel uit van de vergunning. Uit de aanvraag volgt dat aan aantal verkeersbewegingen met personenauto's is aangevraagd maximaal 50 per dag, maximaal 300 per week en maximaal 500 per maand, waarbij voor het hoogseizoen een maximum aantal van 1.000 verkeersbewegingen per maand is aangevraagd. De verkeersbewegingen vinden uitsluitend plaats gedurende de dagperiode.
2.5. Uit de stukken blijkt dat aan vergunninghoudster bij brief van 28 februari 2005 namens verweerder een waarschuwing is gegeven omdat gebleken was dat het aangevraagde en dienovereenkomstig vergunde aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting in 2004 in bepaalde maanden was overschreden. Daarbij werd medegedeeld dat bij het voortduren van de overtreding verweerder zou worden geadviseerd een last onder dwangsom op te leggen. Bij de stukken zijn verder verschillende telgegevens gevoegd van verkeersbewegingen van en naar de inrichting over de maand juli 2005. De gegevens zijn afkomstig van zowel appellant, verweerder als vergunninghoudster. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat op verschillende dagen het aantal van maximaal 50 verkeersbewegingen per dag is overschreden. De stukken en het verhandelde ter zitting geven aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de tellingen die zijn uitgevoerd in opdracht van verweerder, dit mede omdat bij verweerder onduidelijkheid bestond over de interpretatie van het aangevraagde en vergunde aantal verkeersbewegingen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat verweerder ter voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende onderzoek heeft verricht.
2.6. De Afdeling overweegt verder dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat een vergunning wordt verleend voor bepaalde activiteiten, in dit geval onder meer het houden van een aantal honden in een dierenpension, met een daarmee gepaard gaand aantal verkeersbewegingen met personenauto's, en niet voor de milieubelasting daarvan. Zoals hiervoor is vastgesteld, maakt de aanvraag wat het aantal verkeersbewegingen betreft deel uit van de verleende vergunning. Hieruit volgt dat, anders dan zoals verweerder zich thans in het bestreden besluit op het standpunt stelt, de verplichting tot het naleven van de vergunning betekent dat de drijver van de inrichting zich ook wat het aantal verkeersbewegingen betreft aan dit aantal dient te houden. Dat het ook bij een groter aantal verkeersbewegingen mogelijk is binnen de door verweerder als uitgangspunt gehanteerde voorkeursgrenswaarde uit de Circulaire te blijven, waarvan verweerder kennelijk uitgaat, doet hieraan niet af. In het geval er voor de exploitatie van de inrichting behoefte zou bestaan aan een groter aantal verkeersbewegingen, zal daarvoor een aanvraag voor een wijziging van de vergunning moeten worden ingediend. In dat kader kan dan worden beoordeeld of dit grotere aantal, met name ook gezien de daarmee gepaard gaande geluidbelasting, aanvaardbaar is. Voor zover relevant, moeten daarbij ook de andere milieugevolgen daarvan worden betrokken. Uit het voorgaande volgt dat de motivering van het bestreden besluit dat geen sprake is van een overtreding onjuist is.
2.7. Gelet op het aan het besluit van 20 december 2005 ten grondslag liggende verzoek van appellant, waarin hij om naleving van het vergunde aantal verkeersbewegingen heeft verzocht, en het vorenstaande in aanmerking genomen, heeft verweerder onvoldoende onderzocht of er sprake was van overtreding van het vergunde aantal verkeersbewegingen. Verder berust het bestreden besluit wat de vraag betreft of verweerder bevoegd is bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brummen van 31 mei 2006, kenmerk 06.000404/EKa;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Brummen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Brummen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Brummen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007