200601097/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], alle gevestigd te Gemert-Bakel,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2005 heeft de gemeenteraad van Gemert-Bakel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "Bakel, Milheeze en De Rips - Herziening ex artikel 30" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 december 2005, no. 1105572, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar van de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen. Voorts is daar als partij het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel gehoord, vertegenwoordigd door H.G. Verkampen, wethouder van de gemeente Gemert-Bakel.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van verweerder
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan een plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" dat voorziet in een uitbreiding van het bedrijfsterrein van de ter plaatse gevestigde betoncentrale annex transportbedrijf. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het plan en ook anderszins niet inzichtelijk is gemaakt of de uitbreiding van het bedrijf in overeenstemming is met het provinciale beleid zoals neergelegd in de "Beleidsbrief Bedrijventerrein, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen" (hierna: de beleidsbrief). Op grond van de beleidsbrief wordt een aan de hand van de beleidsbrief toegespitste motivering wel verlangd.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gevolgen van de uitbreiding voor het woon- en leefklimaat van omwonenden niet zijn onderzocht. Tevens heeft verweerder erop gewezen dat de uitbreiding is voorzien op gronden die in het streekplan zijn aangeduid als "terrein met hoge archeologische verwachtingswaarde" en dat in strijd met het streekplan voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan geen onderzoek is verricht naar deze waarden.
Verweerder heeft tevens goedkeuring onthouden aan een plandeel met de bestemming "Groenvoorziening", waarmee wordt beoogd de uitbreiding van het bedrijfsterrein landschappelijk in te passen.
Het standpunt van appellanten
2.3.1. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan voornoemde plandelen. Zij voeren daartoe aan dat verweerder, gelet op de ontstaansgeschiedenis van de bedrijven en de medewerking die daaraan door betrokken overheden is verleend, in redelijkheid niet aan de beleidsbrief kon vasthouden. Dit klemt volgens appellanten te meer omdat verplaatsing van beide bedrijven naar een locatie die recht doet aan het huidige afzetgebied van beide bedrijven niet mogelijk is. Voorts betogen appellanten dat verweerder heeft miskend dat het plan niet is gericht op uitbreiding van beide bedrijven, maar op herinrichting van het huidige terrein, waardoor tevens de milieubelasting voor de omgeving zal afnemen. In verband hiermee betogen appellanten tevens dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten zelfstandig onderzoek te doen naar de milieugevolgen van het bestemmingsplan. Voorts betogen appellanten dat het ontbreken van archeologisch onderzoek niet aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegd kan worden.
Vaststelling van de feiten
2.3.2. Blijkens de stukken heeft het bedrijfsterrein van appellanten een oppervlakte van 9250 m². Het voorliggende plan voorziet in een uitbreiding daarvan met 3600 m². Het transportbedrijf is ter plaatse sinds 1936 gevestigd. De betonmortelcentrale is ter plaatse sedert 1981 gevestigd. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wensen appellanten op de gronden die zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring een nieuwe betonmortelcentrale te realiseren, ter vervanging van de bestaande, en een opslagmogelijkheid voor zand en grind en een stalling voor vrachtauto's.
2.3.2.1. Bij besluit van 20 juli 2004 heeft verweerder de in overweging 2.3 genoemde beleidsbrief vastgesteld. In paragraaf 2.3.1 van de beleidsbrief is het volgende vermeld:
"Bedrijven met een kavelgrootte groter dan 5.000 m² beschouwen wij in het algemeen als bedrijven die vanwege hun schaal niet passen in een landelijke regio. Dit type bedrijf moet bij een eventuele nieuwvestiging of verplaatsing doorschuiven naar de stedelijke regio, het bovenregionale bedrijventerrein Moerdijk, het toekomstige Moerdijkse Hoek of op de nog te ontwikkelen regionale bedrijventerreinen in de landelijke regio’s. Bij verplaatsingen van bedrijven gelden dezelfde uitgangspunten als bij nieuwvestiging van bedrijven.
Door uitbreidingen van bestaande bedrijven kan de aanvaardbare verhouding tussen de schaal van het bedrijf en die van zijn omgeving verstoord worden. Hierdoor kan een planologisch ongewenste situatie ontstaan. Maatwerk is echter mogelijk. Bij een voorgenomen uitbreiding van een bedrijf dat groter is of wordt dan 5.000 m² kavelgrootte, met meer dan 15% gedurende een planperiode van tien jaar, is een nadere afweging van de ruimtelijke aspecten van de bedrijfsbelangen noodzakelijk. Tevens is een regionale afweging noodzakelijk. Deze ruimtelijke afweging achten wij wenselijk bij de ontwikkeling van nieuwe en uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen in de landelijke regio (met uitzondering van de regionale bedrijventerreinen). De functie, aard en omvang van het bedrijf zijn hierbij van belang. Voor een goede afweging adviseren wij de gemeenten het gebruik van een ruimtelijk afwegingskader (…). Bij een toegestane uitbreiding gaat de omvang van de uitbreiding ten koste van het ruimtebudget van de landelijke regio.".
2.3.2.2. Ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan was geen onderzoek verricht naar de milieugevolgen van de mogelijkheden die het bestemmingsplan aan beide bedrijven biedt.
2.3.2.3. In het streekplan is op bladzijde 57 vermeld dat bij de opstelling en de uitvoering van ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden met bekende archeologische waarden, zoals die door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) zijn aangeven op de ‘Archeologische Monumentenkaart' (AMK; 2000) en de te verwachten archeologische waarden, zoals door de ROB zijn aangegeven op de ‘Indicatieve Kaart Archeologische Waarden' (IKAW; 2000). Het uitgangspunt hierbij is dat het archeologisch erfgoed moet worden beschermd op de plaats waar het wordt aangetroffen. Gezien dit uitgangspunt moeten in geval van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met een hoge of een middelhoge verwachtingswaarde voor archeologisch erfgoed, de archeologische waarden door middel van een vooronderzoek in kaart worden gebracht. Zoals blijkt uit kaart F geldt dit in grote delen van de provincie.
2.3.2.4. Het perceel waarop de uitbreiding betrekking heeft ligt blijkens kaart F op gronden met de aanduiding: "indicatieve archeologische waarde: middelhoog/hoog" .
Het oordeel van de Afdeling
2.3.3. Het bedrijfsterrein van appellanten heeft een omvang van meer dan 5000 m² en is gelegen in een zogenoemde landelijke regio. Het plan laat een uitbreiding van het bedrijfsterrein toe met ongeveer 38%. Op grond van deze feiten dient volgens de beleidsbrief een nadere afweging te worden gemaakt ten aanzien van de geboden uitbreidingsmogelijkheden. De beleidsbrief biedt geen aanknopingspunt voor het achterwege laten van deze afweging als een bedrijf ter plaatse reeds gedurende vele jaren is gevestigd, zoals hier het geval is. Omdat de raad aan de uitbreiding geen op de beleidsbrief toegespitste nadere afweging ten grondslag heeft gelegd, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet inzichtelijk is gemaakt of de uitbreiding in overeenstemming met de beleidsbrief kan worden geacht.
Het betoog van appellanten dat verweerder ten onrechte geen eigen zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de milieugevolgen van de uitbreiding, slaagt niet. Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 rust op het college van burgemeester en wethouders de verplichting om ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gemeentelijke gebied onderzoek te verrichten naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Hieruit volgt dat in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan op het gemeentebestuur de verplichting rust tot het verrichten van het benodigde onderzoek. De taak van verweerder in het kader van het nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan bestaat uit het beoordelen of het door de gemeenteraad vastgestelde plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het recht. Daarbij kan onder omstandigheden op verweerder de plicht rusten om aanvullend onderzoek te verrichten op basis van de door het gemeentebestuur verstrekte gegevens. In het voorliggende geval heeft het gemeentebestuur ten behoeve van de vaststelling van het plan geen onderzoek naar de milieugevolgen van de voorziene uitbreiding verricht of doen verrichten. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de plicht van verweerder in dit geval niet zover strekt, dat hij dit onderzoek alsnog zelf diende te verrichten. Vanwege het ontbreken van onderzoeksgegevens ten tijde van het nemen van het bestreden besluit behoefde verweerder anders dan appellanten betogen, in redelijkheid niet te beoordelen of het plan een zodanige herinrichting van het bedrijfsterrein mogelijk maakt, dat daardoor de milieubelasting van de bedrijven op de woonomgeving afneemt. Daargelaten de inhoud van het in opdracht van appellanten verrichte akoestisch onderzoek van 23 mei 2006 moet worden geoordeeld dat dit onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen, nu dit dateert van na de datum van het bestreden besluit.
Het betoog dat het ontbreken van archeologisch onderzoek vóór de planvaststelling niet ten grondslag kan worden gelegd aan de onthouding van goedkeuring slaagt evenmin. De noodzaak tot het verrichten van dit onderzoek volgt uit het streekplan.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd in zoverre is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan. Het beroep van appellanten is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007