200601198/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2005/609 van de rechtbank Utrecht van 22 december 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schuur op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 10 maart 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2005, verzonden op 3 januari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2006, waar appellante, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.A.M. Litjens en J.J. Wolf, en het college, vertegenwoordigd door F.W.J. Verheul, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door ing. H.S.M. van der Laan, daar gehoord.
2.1. Het perceel waarop de onderhavige schuur is gesitueerd heeft ingevolge het bestemmingsplan "Buiten Kernen 1972" en "Buiten Kernen 1972, eerste herziening" de bestemming "tuinen en erven".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - zijn gronden met die bestemming bestemd voor tuinen en erven, met de bij het hoofdgebouw behorende bouwwerken en open terreinen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, sub 7, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - mag de goothoogte van een bijgebouw niet meer dan 2,5 meter bedragen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften wordt bij de toepassing van de voorschriften de goothoogte van gebouwen gemeten van de horizontale snijlijn van elk dakvlak met elk daaronder gelegen buitenwerks gevelvlak tot aan het gemiddelde peil van het aansluitende afgewerkte bouwperceel.
2.2. Anders dan appellante heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat ten aanzien van de schuur geen sprake is van een overschrijding van de goothoogte als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, sub 7, van de planvoorschriften. De goothoogte van de schuur is blijkens de bij de aanvraag om bouwvergunning behorende tekening immers 2,40 meter. Bij de vaststelling van deze hoogte is terecht uitgegaan van het gemiddelde peil van het aansluitende afgewerkte bouwperceel zoals dat ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning bestond. Appellante heeft haar stelling dat eerst daarna het perceel (gedeeltelijk) is opgehoogd niet aannemelijk gemaakt. Verder is in dit verband niet van belang dat het perceel ten behoeve van de bouw van een woning, waarvoor in 2000 een - inmiddels in rechte onaantastbaar geworden - bouwvergunning is verleend, is opgehoogd.
2.3. Het beroep van appellante op artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften faalt, reeds omdat op het onderhavige bouwwerk niet het in dat artikel neergelegde overgangsrecht van toepassing is.
2.4. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het welstandsadvies van de PUWC van 16 juli 2002 naar inhoud en wijze van totstandkoming ervan niet zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluit tot verlening van de bouwvergunning ten grondslag had mogen leggen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellante geen tegenadvies van een ter zake deskundige heeft ingebracht waarin tot een andere conclusie wordt gekomen dan vervat in het welstandsadvies van de PUWC.
2.5. Hetgeen appellante verder heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het door appellante gedane verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, nu artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet de mogelijkheid biedt schadevergoeding toe te kennen in het geval dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007