200602174/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/874 van de rechtbank Utrecht van 9 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede.
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden ten aanzien van het gebruik van het rookgasafvoerkanaal van de woning van [vergunninghouder] op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2006, verzonden op 10 februari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 mei 2006 heeft [vergunninghouder] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Bij brief van 15 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.A. Wols, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Gardebroek en C. van Vliet, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. D.S. Muller.
2.1. Ingevolge artikel 7.3.2, aanhef en onder b, van de Bouwverordening 2003 van de gemeente Wijk bij Duurstede (hierna: de bouwverordening), voor zover thans van belang, is het verboden in een bouwwerk handelingen te verrichten waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet of walm wordt verspreid.
2.2. Het geschil beperkt zich tot de vraag of het college zich, op basis van het door hem verrichtte onderzoek naar de door appellant gestelde rookoverlast als gevolg van het stoken van een kachel door [vergunninghouder], in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door [vergunninghouder] niet is gehandeld in strijd met artikel 7.3.2, aanhef en sub b, van de bouwverordening.
2.3. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het door het college ter zake verrichte onderzoek onnauwkeurig is en fouten, onjuistheden en onvolkomenheden bevat. Appellant stelt daartoe dat het college ten onrechte slechts vijf steekproeven heeft genomen. Appellant wijst verder op het door hem in beroep overgelegde rapport van "Lengkeek, Laarman & De Hosson, experts, taxateurs, adviseurs" (hierna: LLH) van 24 januari 2006 waaruit volgens hem blijkt dat het onderzoek van het college ontoereikend is geweest.
2.3.1. De woningen van appellant en [vergunninghouder] maken deel uit van een buurtschap, bestaande uit zes woningen. Het college heeft in december 2004 en januari 2005 onderzocht of door de kachel van [vergunninghouder] op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook wordt verspreid. Daartoe zijn in het buurtschap steekproeven genomen en zijn de bewoners van het buurtschap gehoord. Het college heeft daarbij rekening gehouden met de ligging van de woningen ten opzichte van elkaar en met meteorologische gegevens van het KNMI. Uit het onderzoek is gebleken dat bij de woning van appellant eenmaal een lichte verbrandingsgeur is waargenomen. Bij de overige vier steekproeven is geen rookgeur of stank waargenomen. De verklaringen van de overige bewoners van het buurtschap komen er, kort samengevat, op neer dat zij soms een lichte, maar niet overlastgevende verbrandingsgeur waarnemen.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op basis van de resultaten van het door hem verrichte onderzoek in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van handhavend optreden. Daartoe is van belang dat niet elke verspreiding van rook tot gevolg heeft dat sprake is van een hinderlijke of schadelijke situatie als bedoeld in artikel 7.3.2, aanhef en onder b, van de bouwverordening. De Afdeling acht de door het college gehanteerde onderzoeksmethode geschikt om vast te stellen of van een dergelijke hinderlijke of schadelijke situatie sprake is. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college zich op basis van de uitkomsten van het onderzoek in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake was van een situatie waarin door de kachel van [vergunninghouder] op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook wordt verspreid en dat derhalve door [vergunninghouder] niet is gehandeld in strijd met artikel 7.3.2, aanhef en sub b, van de bouwverordening. Het door appellant overgelegde rapport van LLH leidt niet tot een ander oordeel. Uit dat rapport blijkt niet dat het door het college verrichte onderzoek ontoereikend is geweest. Het betoog van appellant slaagt derhalve niet.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007