ECLI:NL:RVS:2007:AZ6407

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602257/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor garage in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 16 maart 2006 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had eerder een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een garage op zijn perceel in de gemeente Terschelling. Het college van burgemeester en wethouders van Terschelling had op 23 april 2002 een bouwvergunning verleend, maar herroepen op 25 april 2005 na bezwaar van derden. De rechtbank oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Woonhuizen klasse I' had. Appellant stelde dat de rechtbank had miskend dat zijn bouwplan in overeenstemming was met het bestemmingsplan, en verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling waarin vrijstelling was verleend voor een andere garage. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 januari 2007 behandeld en geoordeeld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren de gevraagde vrijstelling te verlenen. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200602257/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/714 van de rechtbank Leeuwarden van 16 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Terschelling.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Terschelling (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage aan de [locatie] te [plaats], gemeente Terschelling.
Bij besluit van 25 april 2005 heeft het college het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 23 april 2002 herroepen en alsnog geweigerd de bouwvergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 16 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 27 april 2006 hebben [partijen] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein, en het college, vertegenwoordigd door H.T. Smit, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [partijen] daar gehoord, vertegenwoordigd door [partij].
2.    Overwegingen
2.1.    Het - inmiddels gerealiseerde - bouwplan voorziet in de bouw van een vrijstaande garage met een oppervlakte van 26 m2 (hierna: het bouwplan).
2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan "West-Terschelling/Centrum" (hierna: het bestemmingsplan) geldt ter plaatse de bestemming "Woonhuizen klasse I".
Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart voor "Woonhuizen klasse I" aangewezen gronden bestemd voor, voor zover hier van belang, woonhuizen met de daarbij behorende bijgebouwen, tuinen en/of erven, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 3, lid B, onder 8, van de planvoorschriften, mogen bij ieder hoofdgebouw ten behoeve van de daarin gevestigde functie(s) twee bijgebouwen worden gebouwd, waarvan niet meer dan één vrijstaand, mits, voor zover hier van belang, de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen ten hoogste 30 m2 zal bedragen, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen niet meer zal bedragen dan 50% van het erf en/of de tuin.
Ingevolge artikel 1, onder 23, van de planvoorschriften, wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw of complex van aaneen gebouwde gebouwen, dat zowel functioneel als qua afmetingen bepalend is voor de materiële inhoud van de bestemming.
Ingevolge artikel 1, onder 24, van de planvoorschriften, wordt onder vrijstaand bijgebouw verstaan: een niet met het hoofdgebouw verbonden gebouw, dat zowel qua afmetingen als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, onder 25, van de planvoorschriften, wordt onder aangebouwd bijgebouw verstaan: een uitbreiding van het hoofdgebouw, die zowel qua afmetingen als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Daarbij wijst hij erop dat uit de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2005 in zaak no.
200404605/1volgt dat indien voor de eerder aan de woning gebouwde garage/berging vrijstelling zou zijn verleend, deze garage/berging niet langer een bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan zou zijn. Appellant leidt uit het gegeven dat op 15 november 2005 vrijstelling is verleend ten behoeve van het gebruik van de eerder aan de woning gebouwde garage/berging als woning af dat het thans voorliggende bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.3.1.    Reeds omdat met de totale oppervlakte van de op het perceel aanwezige bijgebouwen zonder dat daarbij de oppervlakte van de eerder aan de woning gebouwde garage/berging wordt meegerekend, de in het bestemmingsplan maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen wordt overschreden, slaagt het betoog niet.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4.    Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de reeds aanwezige aanbouwen aan zijn woning als bijgebouwen in de zin van de door het college gehanteerde beleidsregels dienen te worden aangemerkt.
2.4.1.    Voor de hantering van de vrijstellingsbevoegdheid ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO zijn door de raad van de gemeente Terschelling op 19 november 2002 de "Beleidsregels bij toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: de beleidsregels) vastgesteld.
Volgens de in de beleidsregels vervatte begripsbepalingen wordt onder bijgebouw verstaan een gebouw, behorende bij een op hetzelfde perceel gelegen (hoofd)gebouw en qua afmetingen ondergeschikt aan dat (hoofd)gebouw.
Volgens de beleidsregels geldt, voor zover thans van belang, voor bijgebouwen bij woningen waarin geen recreatieve woonverblijven of andere functies zijn toegestaan, de kwantitatieve bebouwingsbepaling dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen per hoofdgebouw ten hoogste 40 m² zal bedragen.
2.4.2.    Het betoog slaagt niet. Nu de aan de woning van appellant gebouwde garage/berging op hetzelfde perceel is gelegen als het hoofdgebouw en qua afmetingen aan dat hoofdgebouw ondergeschikt is, is die garage/berging een bijgebouw in de zin van de beleidsregels. De omstandigheid dat de garage/berging gebruikt wordt als woonhuis, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de garage/berging een bijgebouw is in de zin van de beleidsregels.
2.4.3.    Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met de beleidsregels.
2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat toepassing van de beleidsregels in dit geval in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Appellant wijst hiertoe op een bij brief van 10 juni 1999 door een ambtenaar namens het college gedane mededeling dat het college voornemens is vrijstelling te verlenen voor het "doortrekken van de hoofdgebouwfunctie in het aangebouwde bijgebouw".
2.5.1.    Dit betoog kan niet slagen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kon aan eerdergenoemde brief van 10 juni 1999 niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat het college voor het bouwplan vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen, reeds omdat die brief geen toezegging bevat tot medewerking aan het bouwplan zoals dat thans door appellant is gerealiseerd.
2.6.    De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde vrijstelling te verlenen.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink        w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007
163-476.