200606586/2
Datum uitspraak: 15 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/833 van de rechtbank Haarlem van 25 juli 2006 in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) de aan verzoekster afgegeven verklaring van geen bezwaar (hierna: de verklaring) ingetrokken.
Bij besluit van 21 november 2005 heeft de Minister het door verzoekster daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2006, verzonden op 28 juli 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekster ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Voorts heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 30 oktober 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 22 december 2006 heeft verzoekster de Voorzitter toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2007, waar verzoekster, in persoon en bijgestaan door mr. B. Kochheim-Bossink, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. O.J. Olbertsen, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) wordt onder verklaring in de zin van deze wet verstaan een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
In artikel 7, eerste lid, is bepaald dat, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek wordt ingesteld.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende de overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
Ingevolge artikel 9 kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de verklaring intrekken, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
2.2. Verzoekster is sinds 1 juli 1991 in dienst bij de KLM, waarvan vanaf 1997 als medewerkster Arrival Services. De Minister heeft de in 1997 aan verzoekster afgegeven verklaring bij het in bezwaar gehandhaafde besluit ingetrokken, omdat uit informatie van het Openbaar Ministerie is gebleken dat van de partner van verzoekster nadelige gegevens bekend zijn. De Minister stelt zich op grond van die gegevens op het standpunt dat er onvoldoende waarborgen zijn dat verzoekster de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal vervullen.
2.3. Anders dan verzoekster betoogt, heeft de rechtbank naar voorlopig oordeel met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat de Minister eerst na zeven jaar na de afgifte van de verklaring aan verzoekster een veiligheidsonderzoek heeft ingesteld, niet in strijd is met artikel 9 van de Wvo. De bewoordingen van artikel 9 van de Wvo dwingen niet tot de conclusie dat een hernieuwd veiligheidsonderzoek slechts exact vijf jaar na de afgifte van een verklaring kan plaatsvinden.
2.4. Voorts heeft de rechtbank naar voorlopig oordeel in het in beroep aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de Minister niet tijdig heeft beslist. Hoewel geruime tijd is verstreken tussen de binnenkomst van de aanmelding voor een veiligheidsonderzoek en de intrekking van de verklaring, was dit geen zodanig lange periode, dat daaraan de door verzoekster voorgestane conclusie verbonden moet worden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is overigens gebleken dat na het aanvankelijke onderzoek door de Koninklijke Marechaussee aanleiding bestond om een onderzoek door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) te laten uitvoeren.
2.5. Verzoekster betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat haar partner ten onrechte in het onderzoek is betrokken. Zij heeft met deze persoon weliswaar een affectieve relatie, maar het onderzoek mocht zich niet reeds daarom ook tot deze persoon uitstrekken, aldus verzoekster.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wvo, worden in een onderzoek, als de onderhavige, persoonlijke gedragingen en omstandigheden van de betrokkene betrokken. Verzoekster woont met haar partner samen en zij hebben samen twee kinderen. Het standpunt van de Minister dat personen die een affectieve relatie hebben met de betrokkene geacht moeten worden mogelijk invloed op de gedragingen van de betrokkene uit te kunnen oefenen, zodat deze personen als deel uitmakend van de persoonlijke omstandigheden bij het veiligheidsonderzoek worden betrokken, is naar voorlopig oordeel niet onjuist.
2.6. Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd - te weten dat haar partner door haar het leven heeft gebeterd en reeds lange tijd niet meer in aanraking is geweest met justitie - leidt naar voorlopig oordeel tenslotte niet tot de conclusie dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister zich, gelet op de resultaten van het veiligheidsonderzoek, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er onvoldoende waarborgen zijn dat verzoekster onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal vervullen. Dat verzoekster, zoals zij stelt, vanwege het verleden van haar partner gewaarschuwd is en zich daardoor nooit met criminele activiteiten zal inlaten, maakt dit niet anders.
2.7. Gelet op het vorenstaande, valt niet op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak niet voor bevestiging in aanmerking komt, althans dat geconcludeerd zal worden dat de verklaring niet ingetrokken mocht worden en dient het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Egmond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2007